E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Diemen, gedaagde.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. P. Goettsch, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 oktober 2003, reg.nr. 03/510 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 31 mei 2005, waar voor appellant mr. Goettsch is verschenen, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sinds 23 april 2001 van gedaagde een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande, jonger dan 21 jaar. Met ingang van 26 oktober 2002 is deze norm gewijzigd in die voor een alleenstaande ouder, jonger dan 21 jaar, waarna haar uitkering ingaande 15 januari 2002 opnieuw is gewijzigd en wel naar de norm van een alleenstaande ouder. Vanaf de aanvang van haar uitkering was appellante bij gedaagde bekend op het adres [adres] [huisnummer] te [naam gemeente]. Op 16 april 2002 is aan de Sociale Recherche Gooi en Vechtstreek verzocht een onderzoek in te stellen naar appellante omdat tijdens een onderzoek van de Sociale Recherche Amsterdam was gebleken dat zij mogelijk zou samenwonen met [naam partner] (hierna: [naam partner]) in diens woning in [woonplaats].
De bevindingen van dit onderzoek waren voor gedaagde aanleiding om bij besluiten van 19 september 2002 appellantes uitkering met terugwerkende kracht met ingang van 1 april 2002 in te trekken op de grond dat appellante sedert 1 april 2001 niet meer op het adres aan de [adres] te [naam gemeente] haar woonstede had. Voorts is de over die periode verstrekte bijstand tot een bedrag van € 4.337,14 van haar teruggevorderd. Tegen beide besluiten heeft appellante bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 24 december 2002 heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van 19 september 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 24 december 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
Naar het oordeel van de Raad is, gelet op de inhoud van het rapport van de Sociale Recherche Gooi en Vechtstreek in samenhang met de overige gedingstukken, genoegzaam komen vast te staan dat appellante vanaf 1 april 2002 hoofdzakelijk bij [naam partner] in [woonplaats] verbleef, zodat zij haar woonplaats ten tijde in geding niet (meer) in de gemeente [naam gemeente] had.
De Raad heeft hierbij in het bijzonder belang gehecht aan de verklaringen van getuige [naam getuige 1] en getuige [naam getuige 2]. Gelet op de inhoud van die verklaringen kan niet anders worden geconcludeerd dan dat appellante na de geboorte van haar tweeling niet meer haar woonplaats heeft gehad, althans na 1 april 2002, aan het adres [adres] [huisnummer] te [naam gemeente]. Zij heeft na de geboorte met instemming van gedaagde een periode doorgebracht bij haar ouders in [woonplaats] en heeft vervolgens, zonder naar [naam gemeente] terug te keren, haar intrek genomen bij [naam partner] aan de [adres] te [woonplaats].
De Raad overweegt daarbij dat de vraag waar iemand zijn woonplaats heeft als bedoeld in artikel 63 van de Abw, dient te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden. Deze feitelijke omstandigheden zijn uit genoemde verklaringen genoegzaam komen vast te staan. Nu appellante vanaf 1 april 2002 haar woonplaats niet meer in [naam gemeente] had, kon zij vanaf die datum jegens gedaagde geen aanspraak meer maken op een bijstandsuitkering.
Door onjuiste informatie te verschaffen over haar woonadres, een voor verlening van bijstand essentieel gegeven, heeft appellante de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting geschonden.
Gelet hierop was gedaagde ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden de uitkering van appellante in te trekken. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Met betrekking tot de terugvordering stelt de Raad vast dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was over te gaan tot terugvordering van de te veel betaalde bijstand.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde geheel of gedeeltelijk van terugvordering kon afzien, is niet gebleken.
Met inachtneming van het vorenstaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2005.