ECLI:NL:CRVB:2005:AT8061

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1787 WAO + 03/1788 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning gedeeltelijke WAO-uitkering en terugvordering te hoog uitbetaald voorschot

In deze zaak gaat het om de toekenning van een gedeeltelijke WAO-uitkering aan appellant, die psychische klachten heeft en eerder werkzaam was als productiemedewerker. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die betrekking hebben op de terugvordering van een te hoog uitbetaald voorschot. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het Uwv, maar de rechtbank Alkmaar verklaarde deze bezwaren ongegrond. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant geschikt is voor de geselecteerde functies, ondanks zijn psychische klachten. De Raad wijst op de rapporten van verschillende deskundigen die de medische beperkingen van appellant hebben beoordeeld. De Raad concludeert dat de rechtbank de medische grondslag van de besluiten van het Uwv correct heeft beoordeeld en dat er geen aanleiding is om aan de juistheid van deze besluiten te twijfelen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de terugvordering van het voorschot rechtmatig is. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten van de andere partij.

Uitspraak

03/1787 WAO + 03/1788 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 20 november 2000 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde ongegrond verklaard het namens appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van gedaagde van 12 mei 2000, houdende toekenning aan appellant met ingang van
10 november 1999 van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van eveneens 20 november 2000 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde ongegrond verklaard het namens appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van gedaagde van 17 juli 2000, houdende terugvordering van appellant van het na verrekening overblijvende gedeelte van het aan hem door gedaagde onverschuldigd betaalde te hoge voorschot ingevolge de WAO ten bedrage van f 10.628,89 (bruto + overhevelingstoeslag).
De rechtbank Alkmaar heeft de door mr. G.A.M. van Dijk, advocaat te Alkmaar, namens appellant ingestelde beroepen tegen de besluiten 1 en 2 bij uitspraak van 12 maart 2003, reg.nrs. WAO 00/1836 en WAO 00/1837, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellant heeft tegen deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangegeven gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 3 mei 2005, waar partijen - appellant met kennisgeving - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad zal achtereenvolgens het oordeel van de rechtbank over besluit 1 en besluit 2 bespreken.
Het oordeel van de rechtbank over besluit 1.
Appellant was tot 29 oktober 1998 werkzaam als productiemedewerker. Op 11 november 1998 is hij vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet (WW) uitgevallen ten gevolge van psychische klachten. De verzekeringsarts J. Coehoorn heeft appellant op 6 april 2000 onderzocht en heeft de beperkingen in kaart gebracht in verband met de psychische klachten, de CARA en de restklachten aan de rechterarm na een humerusfractuur. Blijkens zijn rapport van 10 april 2000 had Coehoorn de beschikking over informatie van de behandelend psychiater W.R.N. de Boer van 24 november 1999 en een expertiserapport van de zenuwarts C.J.F. Kemperman van 3 maart 2000. De Boer sprak van klachten passend bij een dysthyme stoornis met daarnaast periodes van depressie, waarbij onderliggende persoonlijkheidsproblematiek. Ook Kemperman diagnosticeerde een dysthyme stoornis en noemde daarnaast een ongedifferentieerde somatoforme stoornis en een persoonlijkheidsstornis n.a.o.
Coehoorn vertaalde de door Kemperman genoemde lichte tot matige beperkingen ten aanzien van sociale aanpassing, emotionele belasting en stresserende werkomstandig-heden met het opnemen in het handgeschreven FIS-formulier van
6 april 2000 van beperkingen ten aanzien van de onderdelen 28A (werken onder tijdsdruk), 28E (conflicthantering) en 28H (verantwoordelijkheid, afbreukrisico). Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 12 april 2000 selecteerde de arbeidsdeskundige P. J. van Diepen blijkens zijn rapport van 2 mei 2000 zeven functies en berekende hij, uitgaande van het uurloon van de middelste van de drie hoogst verlonende functies, het verlies aan verdiencapaciteit op 29%. Vervolgens nam gedaagde het primaire besluit van 12 mei 2000.
In de bezwaarprocedure heeft de gemachtigde van appellant naar voren gebracht zich niet te kunnen vinden in de conclusies van Kemperman en heeft hij ter ondersteuning van het standpunt dat appellant op psychische gronden volledig arbeidsongeschikt is, nadere informatie van de huisarts en voorts van De Boer overgelegd. De bezwaarverzekeringsarts A.M.M. Moons heeft in zijn rapport van 23 oktober 2000 vastgesteld dat deze informatie in feite niets nieuws bevat. Voorts heeft Moons aangegeven dat Coehoorn ten onrechte niet tevens een beperking op het onderdeel 28D (conflicterende functie-eisen) heeft gesteld. Tevens dient volgens Moons de functie bloemiste-voorvrouw te vervallen. De bezwaar- arbeidsdeskundige H. Janssen stelde vervolgens in zijn rapport van 10 november 2000 vast dat de functie inpakker enveloppen vanwege een verhoogd persoonlijk risico in die functie dient te vervallen. Volgens Janssen bleven er nog vijf functies over, waaronder ook de drie door Van Diepen voor de schatting gebruikte functies assemblagemedewerker, productiemedewerker gebak en productiemedewerker assemblage. Tevens lichtte Janssen de overschrijdingen in deze functies toe. Vervolgens handhaafde gedaagde bij besluit 1 het primaire besluit van 12 mei 2000.
In beroep heeft de gemachtigde van appellant een rapport van de arbeids- en klinisch psycholoog drs. P. Groen van
24 september 2001 overgelegd. Ook Groen diagnosticeerde een dysthyme stoornis en mogelijk een persoonlijkheids- stoornis n.a.o. Groen herkende geen somatoforme stoornis. Volgens Groen kan de dysthyme stoornis met tussenperioden van vermoedelijk meer dan een jaar de ernst van een depressie in engere zin aannemen en deze depressieve perioden kunnen in het algemeen binnen enkele weken onder controle zijn. Tijdens deze perioden is appellant volgens Groen volledig arbeidsongeschikt en voor het overige onderschreef hij het door Coehoorn opgestelde en door Moons aangevulde belastbaarheidpatroon, waarbij Groen nog aantekende dat in verband met de dysthyme stoornis niet zozeer tijdsdruk en dwingend werktempo belastend zijn als wel monotonie. Groen achtte de geduide functies, zij het met een verhoogd verzuimrisico, voor appellant wel geschikt met uitzondering van de - overigens niet voor de schatting gebruikte - functies inpakker en verspener vanwege de daarin voorkomende sterke monotonie. Groen handhaafde blijkens zijn rapport van
9 januari 2002 zijn visie ook na een nadere vraagstelling van de gemachtigde van appellant. Daarbij gaf Groen onder andere aan dat monotonie zijns inziens vooral bij de laatstgenoemde functies een rol speelt en en minder bij de overige functies en dat het daarbij om graduele maar toch wel wezenlijke verschillen gaat.
In reactie op het rapport van Groen gaf Moons op 30 oktober 2001 aan hierin een bevestiging te zien van de conclusie dat appellant in staat is om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen en concludeerde hij voorts dat er geen sprake was van een ontoelaatbaar verhoogd verzuimrisco, zeker niet buiten de door Groen bedoelde depressieve perioden.
De rechtbank oordeelde dat de rapporten van Kemperman, Groen en De Boer in hun onderlinge samenhang bezien geen aanleiding geven om aan de juistheid van de door gedaagde gestelde medische beperkingen te twijfelen. De rechtbank achte het met name van belang dat de conclusies van Kemperman bevestiging vonden in het rapport van Groen. Wat betreft de visie van appellant dat de functies assemblagemedewerker en productiemedewerker voor hem ongeschikt zijn om reden van de door Groen genoemde monotonie wees de rechtbank er in de eerste plaats op dat gedaagde appellant daarvoor niet beperkt heeft geacht en voorts dat Groen appellant voor deze functies wel degelijk geschikt achtte. Tenslotte onderschreef de rechtbank ten aanzien van de overschrijding op het onderdeel 28D in de functie assemblagemedewerker de toelichting daarop in de notitie van Coehoorn van 11 oktober 2000. Volgens Coehoorn gaat het in deze functie om kwaliteit tegenover productie en hangt de productie nauw samen met tijdsdruk, welke in deze functie meestal niet hoog is, zodat er geen belemmering is voor appellant voor het leveren van goede kwaliteit. De conclusie van de rechtbank was dat besluit 1 in rechte stand kan houden.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant zijn in eerdere fasen van de procedure voorgedragen standpunten in essentie herhaald. Hij heeft daarbij gewezen op de ingebrachte informatie van De Boer en andere behandelaars, alsmede zijn huisarts, waaruit naar zijn mening blijkt dat appellant chronisch depressief is. Voorts heeft de gemachtigde gewezen op de diverse overschrijdingen op de verschillende onderdelen van het item 28 in de geduide functies.
De Raad heeft geen aanleiding gezien omtrent de medische grondslag van besluit 1 een ander oordeel te geven dan waartoe de rechtbank is gekomen. De Raad overweegt daartoe dat uit de rapporten van Kemperman en Groen niet valt af te leiden dat appellant ten tijde van de datum in geding chronisch depressief was. Met name Groen wees op in de tijd tamelijk lang uit elkaar gelegen relatief kortdurende perioden van depressie in engere zin en ook uit de in hoger beroep overgelegde informatie van met name De Boer, mede bezien in samenhang met de reeds aan Coehoorn ter beschikking staande informatie van deze behandelaar, valt naar het oordeel van de Raad niet op te maken dat appellant ten tijde van de datum in geding eerder chronisch dan periodiek depressief was. Zo schreef De Boer op 24 november 1999 aan Coehoorn dat er sprake lijkt van een dysthyme stoornis met daarnaast periodes van depressie. Voorts is de Raad van oordeel dat vanwege gedaagde de overschrijdingen in de voor de schatting gebruikte drie functies op het onderdeel 28 van het belastbaarheids- patroon, voorzover voor appellant van toepassing en mede gelet op hetgeen terzake met name ook door Groen is opgemerkt, voldoende zijn toegelicht.
Al het vorenstaande brengt ook de Raad tot de slotsom dat, mede in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besluit 1 in rechte stand kan houden.
Het oordeel van de rechtbank over besluit 2.
Uit de gedingstukken blijkt dat de aanvraag van appellant om een WAO-uitkering op 7 september 1999 bij gedaagde is ingekomen, dat het verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek bij het bereiken van het einde van de wettelijke wachttijd op 9 november 1999 nog niet was afgerond en dat gedaagde appellant bij besluit van 16 december 1999 met toepassing van artikel 50, tweede lid, van de WAO met ingang van 10 november 1999 een voorschot heeft verstrekt, uitgaande van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij deze voorschotverlening heeft gedaagde appellant erop gewezen dat, als na verrekening met een eventuele andere uitkering blijkt van de ontvangst van een hoger voorschot dan het bedrag waarop recht bestaat op een arbeidsongeschiktheids- of andere uitkering, het door appellant teveel ontvangen bedrag aan gedaagde moet worden terugbetaald. In besluit 2, waarbij het primaire besluit van 17 juli 2000 inzake terugvordering van teveel betaald voorschot over de periode van 10 november 1999 tot en met 30 mei 2000 is gehandhaafd, heeft gedaagde aangegeven dat met het besluit van 12 mei 2000 het recht van appellant op een WAO-uitkering met ingang van 10 november 1999 is vastgesteld, dat de verstrekking van voorschotten dient te worden gestaakt en dat deze verstrekking dient te worden ingetrokken met ingang van 10 november 1999, een en ander onder verrekening van de aan appellant toegekende WAO- en WW-uitkering.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen besluit 2 ongegrond verklaard en heeft daartoe onder andere overwogen dat de door appellant gestelde, maar niet met nadere gegevens onderbouwde, financiële omstandigheden, niet als dringende redenen kunnen worden aangemerkt als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO. Voorts vermocht de rechtbank niet in te zien dat appellant verwachtingen mocht ontlenen aan de opmerking in het rapport van Van Diepen betreffende het afzien van terugvordering indien appellant geen WW-uitkering krijgt. Volgens de rechtbank betrof deze opmerking een interne mededeling en hield deze geen duidelijke en ondubbelzinnige schriftelijke toezegging aan appellant in.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant gewezen op de immense financiële gevolgen van de terugvordering en daartoe gesteld dat appellant een WAO-uitkering ontvangt van € 267,76 netto per maand, dat zijn partner een inkomen heeft van € 690,35 netto per maand, dat hij de rekening van de contra-expertise van Groen (f 1.890,=) nog moet afbetalen en dat hij een schuld heeft bij de ziektenkostenverzekeraar van € 831,44 omdat hij een maand niet verzekerd is geweest. Voorts heeft appellant zich, evenals in eerste aanleg, beroepen op de zijns inziens in het rapport van Van Diepen van 2 mei 2000 vervatte toezegging dat van terugvordering zou worden afgezien.
De Raad, zich beperkend tot de door de gemachtigde van appellant in hoger beroep ten aanzien van besluit 2 opgeworpen punten van geschil, onderschrijft het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de betekenis van paragraaf 2.2.5 met het opschrift “Gesprek met R. Heijkoop, staf-cb” in het rapport van Van Diepen van 2 mei 2000. De Raad wijst in dit verband op een zich in het dossier met betrekking tot besluit 1 bevindend intern rapport van 15 november 2000, waarin is aangegeven dat Van Diepen tijdens het gesprek met appellant niet heeft gesproken over het afzien van terugvordering van de voor- schotten, dat er nog onzekerheid was over de terugvordering in het licht van de onzekerheid omtrent de WW-uitkering en dat Van Diepen de situatie heeft besproken met een staffunctionaris en dat de conclusie van dit gesprek in het rapport van 2 mei 2000 is vermeld. De Raad acht de toelichting omtrent de betekenis van bedoelde passage uit het rapport van Van Diepen in het rapport van 15 november 2000 begrijpelijk en sluit zich wat betreft het in dit verband door appellant gedane beroep op het vertrouwensbeginsel aan bij het oordeel van de rechtbank terzake.
Wat betreft het beroep op het afzien van terugvordering wegens de aanwezigheid van dringende redenen overweegt de Raad dat appellant thans weliswaar inzicht heeft verschaft in de in eerste aanleg reeds vermelde financiële gevolgen van de terugvordering, maar dat de Raad hierin onvoldoende aanleiding ziet voor het oordeel dat in dit geval, in navolging van zijn uitspraak van 9 juli 2003 (RSV 2003,263), gelet ook op de in die uitspraak vermelde bijzondere omstandigheden, sprake is van zodanige onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen dat gedaagde wegens dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering had dienen af te zien.
Uit het vorenstaande volgt dat ook besluit 2 in rechte stand kan houden.
De Raad concludeert dat al hetgeen hiervoor is overwogen omtrent het oordeel van de rechtbank inzake de besluiten 1 en 2 meebrengt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.