E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, op bij aanvullend beroepschrift met bijlagen ingediende gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 11 augustus 2003, onder reg. nr.: ZW 02/2603, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarop namens appellante bij brief van 20 oktober 2003, met bijlagen, is gereageerd.
Bij brief van 19 augustus 2004 is namens appellante nog een nader stuk ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 mei 2005, waar namens appellante is verschenen mr. De Jonge, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen
mr. G. Koopman, werkzaam bij het Uwv.
Appellante was werkzaam in het bedrijfsrestaurant van V&D voor 20 uur per week toen zij op 15 februari 1990 uitviel met rugklachten. De aan haar in aansluiting op de wachttijd van 52 weken toegekende uitkeringen ingevolge de Algemene arbeidsonge-schiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) zijn na een herbeoordeling per 1 juni 1997 ingetrokken omdat appellante geschikt werd geacht voor de voor haar geselecteerde functies. Aansluitend is appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Na periodes van ziekte van 10 maart 1998 tot 12 november 1998 en 12 mei 1999 tot 17 december 1999 heeft appellante zich op 23 april 2001 per 13 juli 2000 vanuit de WW ziek gemeld. Verzekeringsarts J.A.C. de Bekker heeft haar op 28 juni 2001 onderzocht en is blijkens zijn rapport van die datum tot de conclusie gekomen dat bij appellante sprake is van chronische (degeneratieve) lage rugklachten met een duidelijke spanningscomponent, hypertensie, milde angina pectoris en beginnende coxarthrose. Mede op basis van informatie van de behandelende sector heeft De Bekker geconcludeerd dat de beperking van de belastbaarheid van appellante stationair is ten opzichte van eerdere WAO-beoordelingen. Er is geen sprake van toegenomen arbeidsbeperkingen. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 9 juli 2001 geweigerd appellante ziekengeld toe te kennen. Dit standpunt is bij het bestreden besluit op bezwaar van 23 september 2002 (hierna: het bestreden besluit) gehandhaafd.
De rechtbank heeft het namens appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan door appellante overgelegde medische informatie van derden. Naar de mening van appellante heeft de verzekeringsarts onvoldoende informatie ingewonnen en is er aan voorbijgegaan dat appellant per 21 juli 2001 was doorverwezen naar een neuroloog voor onderzoek.
De Raad oordeelt als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de Ziektewet (ZW) heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder ‘zijn arbeid’ verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. In de thans te beoordelen zaak betekent het voorgaande dat ter zake van appellants ziekmelding per 13 juli 2000 als maatstaf dient te worden aangelegd de functies die ten grondslag liggen aan de schatting per 3 augustus 1997.
Naar het oordeel van de Raad berust het bestreden besluit op een zorgvuldig medisch onderzoek. De primaire verzekeringsarts heeft appellante uitgebreid onderzocht en beschikte over informatie van de cardioloog, de huisarts en de revalidatiearts alsmede over de verwijsbrief naar de neuroloog. Bezwaarverzekeringsarts A.D.C. Huijsmans heeft zijn conclusies gebaseerd op het verslag van de hoorzitting en de daarbij door appellante overgelegde nadere medische informatie alsmede de stukken van de primaire gevalsbehandeling.
De Raad ziet in de gedingstukken en in de door appellante ingezonden (medische) informatie geen aanleiding het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts dat de beperkingen van appellante op 13 juli 2000 niet waren toegenomen niet te volgen. De Raad is niet tot de conclusie kunnen komen dat de klachten van appellante zijn gebagatelliseerd. Dat appellante op 21 juli 2001, ruim een jaar na de datum in geding, voor onderzoek naar een neuroloog is verwezen, is door gedaagde terecht niet van belang geacht voor het oordeel over appellantes gezondheidstoestand op 13 juli 2000.
In aanmerking genomen dat op 13 juli 2000 de beperkingen van appellante ten opzichte van de in 1997 vastgestelde belastbaarheid niet waren toegenomen, heeft gedaagde zich met recht op het standpunt kunnen stellen dat appellante op 13 juli 2000 in staat moest worden geacht de aan de schatting in 1997 ten grondslag gelegde functies te vervullen. Gelet daarop blijft het bestreden besluit in stand en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2005.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.