03/7 NABW
03/113 NABW
05/598 NABW
05/600 NABW
[appellant] en [appellante], beiden wonende te [woonplaats], appellanten,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 22 november 2002, reg.nr. 02/227 NABW, waarbij - voorzover hier van belang - het beroep van appellanten tegen het besluit op bezwaar van gedaagde van 18 december 2001 ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en een door de Raad gestelde vraag beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 oktober 2004, waar appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van de Laar, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M.G.H. Hogenboom, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Op 18 november 2004 heeft gedaagde een nieuw besluit op bezwaar genomen, welk besluit gedaagde bij brief van 24 november 2004 aan de Raad heeft gezonden.
Het geding is opnieuw ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 22 maart 2005, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Voor de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad, mede gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij het besluit van 18 december 2001 heeft gedaagde - voorzover hier van belang - gehandhaafd het (invorderings)besluit van 3 oktober 2001, waarbij aan appellanten is bericht dat ter aflossing van de bestaande bijstandsschuld met ingang van 1 oktober 2001 overeenkomstig gedaagdes beleid per maand 10% van de toepasselijke bijstandsnorm, zijnde een bedrag van f 235,-- (€ 106,64), op de bijstandsuitkering zal worden ingehouden.
Bij het besluit van 18 november 2004 heeft gedaagde, gelet op artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 3 oktober 2001 alsnog gegrond verklaard en het maandelijks in te houden bedrag met terugwerkende kracht verlaagd met de maandelijks door appellanten verschuldigde premie voor de collectieve aanvullende (ziektekosten)verzekering AV-gemeente. Per 1 oktober 2005 bedraagt het maandelijks in te houden bedrag € 87,28. Voorts is medegedeeld dat het over de periode van 1 oktober 2001 tot 1 oktober 2004 teveel ingehouden bedrag (€ 437,97) aan appellanten zal worden terugbetaald.
De Raad stelt allereerst vast dat het besluit van 18 november 2004 geheel in de plaats is getreden van het besluit van 18 december 2001. Daarmee is gegeven dat appellanten geen procesbelang meer hebben bij hun hoger beroep, zodat dit niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De Raad stelt vervolgens vast dat het besluit van 18 november 2004 niet geheel aan appellanten tegemoetkomt, zodat de Raad - overeenkomstig artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb - het besluit van 18 november 2004 in die zin bij zijn beoordeling dient te betrekken, dat het beroep van appellanten geacht wordt mede te zijn gericht tegen dit besluit.
De Raad is, met verwijzing naar zijn uitspraken van 7 januari 2003 (LJN: AF7402) en 3 december 2003 (LJN: AO1672) en anders dan appellanten hebben betoogd, van oordeel dat gedaagde bij de vaststelling van de zogeheten beslagvrije voet overeenkomstig artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, Rv terecht geen rekening heeft gehouden met een bedrag van € 79,70 per maand aan door hen verschuldigde - wettelijke - nominale ziekenfondspremie.
Ter zitting in hoger beroep hebben appellanten zich voorts op het standpunt gesteld dat gedaagde, in strijd met artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder b, Rv, geen rekening heeft gehouden met een bedrag van € 9,86 per maand aan woonkosten (bruto huur) dat na aftrek van de door hen ontvangen huursubsidie voor hun rekening blijft. Appellanten hebben echter, noch bij die gelegenheid noch na kennisneming van het besluit van 18 november 2004, stukken in het geding gebracht waaruit de hoogte (en de samenstelling) van de door hen verschuldigde huur en het bedrag van de aan hen toegekende huursubsidie blijken, zodat de Raad aan dit punt voorbijgaat.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat gedaagde, gelet op de persoonlijke omstandigheden van appellanten, in dit geval -geheel - had moeten afzien van toepassing van zijn invorderingsbeleid. Ter onderbouwing hiervan hebben appellanten echter geen enkel concreet gegeven aangevoerd, zodat de Raad aan dit punt eveneens voorbijgaat.
Het beroep tegen het besluit van 18 november 2004 moet gelet op het voorgaande ongegrond worden verklaard.
Nu gedaagde het besluit van 18 december 2001 niet heeft gehandhaafd, ziet de Raad ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten, begroot op € 322,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand, en voorts te bepalen dat het door appellanten in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht aan hen dient te worden vergoed.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 18 november 2004 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Eindhoven aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Eindhoven aan appellanten het door hen betaalde griffierecht van in totaal € 111,04 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. drs.Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. M.I. ’t Hooft en mr. W.I. Degeling als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2005.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.