ECLI:NL:CRVB:2005:AT8165

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1142 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • M.C.M. van Laar
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichtstelling van adviseurs voor sociale werknemersverzekeringen in relatie tot loterijen

In deze zaak gaat het om de vraag of adviseurs op het gebied van communicatie, PR, reclame en marketing, die werkzaam zijn voor diverse loterijen, verplicht verzekerd zijn voor de sociale werknemersverzekeringen. Appellante, een onderneming die zich bezighoudt met het verstrekken van adviezen en het uitvoeren van werkzaamheden voor de Nationale Postcodeloterij, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had geoordeeld dat de arbeidsrelatie tussen appellante en haar adviseurs, [betrokkene 2] en [betrokkene 3], moet worden aangemerkt als een dienstbetrekking, wat betekent dat appellante premies verschuldigd is voor de sociale werknemersverzekeringen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de adviseurs niet als zelfstandig ondernemers kunnen worden aangemerkt. De Raad oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] als zelfstandigen opereerden, gezien de afhankelijkheid van de adviseurs van de door appellante gesloten licentieovereenkomsten en het feit dat de vergoedingen die zij ontvingen, verband hielden met hun werkzaamheden voor appellante. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en concludeert dat de adviseurs als werknemers moeten worden beschouwd, wat inhoudt dat appellante verplicht is om sociale verzekeringspremies te betalen.

De uitspraak benadrukt het belang van de juridische kwalificatie van arbeidsrelaties en de gevolgen daarvan voor de sociale verzekeringsplicht. De Raad wijst erop dat de omstandigheden van de samenwerking tussen appellante en de adviseurs niet wijzen op een zelfstandig ondernemerschap, maar op een afhankelijkheidsrelatie die kenmerkend is voor een dienstbetrekking. De uitspraak heeft implicaties voor andere ondernemingen die vergelijkbare samenwerkingsverbanden hebben met adviseurs of andere professionals.

Uitspraak

03/1142 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 19 februari 2003 onder kenmerk 02/706 door de rechtbank Amsterdam gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft appellante bij brief van 26 september 2003 een reactie gegeven op het verweerschrift. Gedaagde heeft bij brief van 7 oktober 2004 een aantal stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 april 2005, waar appellante werd vertegenwoordigd door haar directeur [directeur], bijgestaan door mr. K.A. van der Meulen, verbonden aan PricewaterhouseCoopers Belastingadviseurs N.V. te Amsterdam, en waar gedaagde werd vertegenwoordigd door E.I. van Dompselaar, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante houdt zich bezig met het verstrekken van adviezen en het geven van uitvoering op het gebied van communicatie, reclame, marketing, public relations en de uitgeverij, het verzorgen van publicaties en het verrichten van al hetgeen met het vorenstaande verband houdt of daaraan bevorderlijk kan zijn. De aandelen van appellante worden (middellijk en gelijkelijk verdeeld) gehouden door [aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2]. [aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2] hebben samen met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] het concept van de Nationale Postcodeloterij ontwikkeld en de Stichting Nationale Postcodeloterij (hierna: SNPL) opgericht om dit concept commercieel exploitabel te maken. De intellectuele eigendomsrechten op het creatief concept van de loterij zijn door alle betrokkenen overgedragen aan appellante. Per 1 januari 1990 heeft appellante aan de SNPL exclusieve licenties verleend. Appellante voert de directie van SNPL tegen een in een overeenkomst van 12 maart 1991 vastgelegde en bij overeenkomst van 18 maart 1994 gewijzigde vergoeding. Op 16 juni 1998 is de honoreringsregeling tussen appellante en de SNPL opnieuw vastgesteld.
Op 30 maart 1992 hebben appellante en de persoonlijke vennootschappen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] een samenwerkingsovereenkomst gesloten. Daarin zijn zij onder meer overeengekomen dat de door de SNPL aan appellante opgedragen directiewerkzaam-heden feitelijk zullen worden uitgevoerd door [betrokkene 2], [betrokkene 1], [aandeelhouder 2] en [aandeelhouder 1] in persoon. Voorts is overeengekomen dat appellante aan (de persoonlijke vennootschappen van) [betrokkene 2] en [betrokkene 1] elk een vergoeding betaalt ter hoogte van 20% van de revenuen die voortkomen uit het verrichten van directiewerkzaamheden bij de SNPL alsmede uit de exploitatie van het door betrokkenen ontwikkelde creatief concept van de Nationale Postcodeloterij.
Vanaf 1997 voert appellante ook de directie van de Grote Sponsorloterij. In verband daarmee heeft zij per 1 juli 1997 een managementovereenkomst gesloten met [betrokkene 3] voor het verrichten van directiewerkzaamheden. Per 1 juli 1999 is [betrokkene 3] via zijn persoonlijke vennootschap toegetreden tot de samenwerkings-overeenkomst. Een en ander heeft vorm gekregen in een op 14 september 1999 tussen alle genoemde vennootschappen gesloten nieuwe samenwerkingsovereenkomst en gewijzigde honoreringsregeling.
Gedaagde heeft na een in november 2000 bij appellante uitgevoerde looncontrole geconcludeerd dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] verplicht verzekerd zijn ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten en dat appellante premies is verschuldigd terzake van de door haar aan beiden verrichte betalingen. Voor [betrokkene 1] is geen verzekeringsplicht aangenomen omdat hij ouder was dan 65 jaar. Op 22 en 25 december 2000 heeft gedaagde aan appellante correctienota’s toegezonden over de jaren 1995 tot en met 1999. Na aankondiging hiervan heeft gedaagde op 1 januari 2001 boetenota’s opgelegd over de jaren 1996 tot en met 1999 ter hoogte van 25% van de nagevorderde premie. De bezwaren van appellante hiertegen zijn bij het bestreden besluit van 7 februari 2002 ongegrond verklaard.
Aan het bestreden besluit heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat de arbeidsverhouding tussen appellante en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] moet worden aangemerkt als een met een privaatrechtelijke dienstbetrekking gelijk te stellen arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder d, van de sociale werknemersverzekeringswetten in verbinding met artikel 5 van het Koninklijk Besluit van 24 december 1996, Stb. 1986,655 (hierna: het KB).
Appellante stelt zich, uitvoerig gemotiveerd, op het standpunt dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] als zelfstandig ondernemers een samenwerkingsverband met haar zijn aangegaan, waarin op basis van gelijkwaardigheid wordt samengewerkt ten behoeve van een gezamenlijk doel. Het gaat hier in haar visie om gezamenlijk ondernemerschap, vergelijkbaar met een maatschap. Van een aan een dienstbetrekking gelijk te stellen arbeidsverhouding kan om die reden volgens appellante geen sprake zijn.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daarbij heeft zij overwogen dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] persoonlijk arbeid hebben verricht op doorgaans ten minste twee dagen per week en dat de vergoeding die appellante betaalt aan de vennootschappen van betrokkenen moet worden aangemerkt als loon. Naar het oordeel van de rechtbank zijn [betrokkene 2] en [betrokkene 3] in hun arbeids-relatie tot appellante niet aan te merken als zelfstandig ondernemers, onder meer omdat zij afhankelijk zijn van de door appellante met derden gesloten licentieovereenkomsten en het hun niet was toegestaan zelfstandig loterijconcepten te ontwikkelen. De uitzondering van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van het KB doet zich naar het oordeel van de rechtbank niet voor.
Appellante heeft dit oordeel in hoger beroep bestreden, waarbij zij haar eerder ingenomen standpunten heeft herhaald en nader toegelicht. Voorts heeft appellante benadrukt dat van loonbetaling geen sprake is nu de door haar aan betrokkenen uitbetaalde bedragen moeten worden gezien als inkomsten uit het winstrecht dat betrokkenen hebben gekregen door het inbrengen van het creatieve eigendom van de loterijconcepten in appellante.
De Raad kan zich in grote lijnen vinden in het oordeel van de rechtbank. Daaraan voegt hij nog het volgende toe.
Allereerst wordt opgemerkt dat het in het onderhavige geval niet gaat om de verzekeringsplicht van directeuren-(groot)aandeelhouders. [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zijn immers geen aandeelhouders van appellante. Vaststaat voorts dat van een gezagsverhouding tussen appellante en betrokkenen geen sprake is. Dat was voor gedaagde de reden zich uiteindelijk niet te baseren op de artikelen 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten, maar op de artikelen 5 van deze wetten in verbinding met artikel 5 van het KB.
Het geding spitst zich dan ook toe op de vraag of er sprake was van loonbetalingen en op de vraag of betrokkenen terzake van hun werkzaamheden voor appellante al dan niet moeten worden aangemerkt als zelfstandige ondernemers.
Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door appellante betaalde vergoedingen aangemerkt moeten worden als een tegenprestatie voor de door [betrokkene 2] en [betrokkene 3] persoonlijk verrichte werkzaamheden. De maandelijks door betrokkenen als managementfee gedeclareerde en aan hen uitbetaalde bedragen zijn niet aan te merken als uitkeringen louter op grond van winstrecht die via appellante door de SNPL aan betrokkenen worden doorgegeven. Immers, zowel uit de tussen appellante en SNPL gesloten overeenkomsten, waaronder de honoreringsregeling van 16 juni 1998, als uit de tussen appellante en betrokkenen gesloten overeenkomsten blijkt dat de vergoedingen in elk geval (mede) in verband staan met de door betrokkenen verrichte directiewerkzaamheden. Zoals gedaagde ook heeft opgemerkt deelt verder [betrokkene 3] in de uitvindersvergoeding, hoewel hij in elk geval ten aanzien van de postcodeloterij geen deel heeft gehad aan het uitvinden van het creatieve concept. Voorts blijkt uit de tussen appellante en betrokkenen gesloten samenwerkingsovereenkomsten dat, indien betrokkenen niet meer in staat zijn daadwerkelijk werkzaamheden uit te voeren, de vergoedingen (ook het winstdeel voor het creatief concept) worden gehalveerd. De omstandigheid dat appellante ingevolge de samenwerkingsovereenkomst met betrokkenen pas (definitief) aan [betrokkene 2] en [betrokkene 3] behoeft uit te betalen voorzover zij zelf door de loterijen is betaald doet naar het oordeel van de Raad niet af aan het karakter van de betaling, namelijk een betaling voor verrichte arbeid.
Nu, gelet op het vorenstaande, is voldaan aan de voorwaarden van artikel 5 van het KB kon gedaagde in beginsel concluderen dat sprake was van een geval waarin de arbeidsverhouding tussen appellante en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] voor de sociale werknemersverzekeringswetten moet worden beschouwd als een dienstbetrekking. Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat er te weinig concrete aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat betrokkenen in het kader van het uitvoeren van hun directiewerkzaamheden bij appellante optraden als zelfstandig ondernemer en dat de uitzondering als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en sub a van het KB zich voordeed. In het bijzonder heeft appellante haar stelling dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] in dit verband ondernemersrisico liepen niet voldoende aannemelijk kunnen maken. Daarboven wijst de Raad erop dat de operationele kosten voor de loterijen niet voor rekening van betrokkenen kwamen evenmin als eventuele overschrijdingen van gebudgetteerde kosten van appellante. Gevoegd bij de omstandigheid dat appellante de economische eigendom heeft van de creatieve concepten, de merken op naam van appellante staan en betrokkenen afhankelijk zijn van de door appellante gesloten licentieovereenkomsten is ook voor de Raad het beeld ontstaan van een arbeidsrelatie met een dusdanige afhankelijkheid van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] ten opzichte van appellante dat niet kan worden staande gehouden dat hier sprake is van samenwerkende zelfstandige ondernemers.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep.
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.
RB1006