ECLI:NL:CRVB:2005:AT8209

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/213 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake premieplicht en gevolgen wetswijziging WAZ voor vrijwillige WAO-verzekering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle. De zaak betreft de premieplicht van gedaagde, die per 4 februari 1974 op grond van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) was toegelaten tot de vrijwillige verzekering. Door de inwerkingtreding van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) op 1 oktober 1976, had gedaagde geen recht meer op een uitkering tenzij deze hoger was dan het bedrag waarop hij aanspraak kon maken op basis van de AAW. Dit leidde ertoe dat gedaagde geen premies meer betaalde na een aanpassing van het dagloon. Met de invoering van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) op 1 januari 1998, werd gedaagde opnieuw premieplichtig over het volledige WAO-dagloon. Appellant, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), heeft gedaagde in 2001 premienota's opgelegd voor de jaren 1999 tot en met 2001, welke gedaagde betwistte. De rechtbank Zwolle verklaarde het beroep van gedaagde gegrond en vernietigde het besluit van het Uwv. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en merkte op dat gedaagde aannemelijk had gemaakt dat hij de informatie over de gevolgen van de WAZ had ontvangen. De Raad was van mening dat de informatie die gedaagde had gekregen over de wetswijziging onvoldoende was om een weloverwogen beslissing te nemen over de voortzetting van zijn verzekering. De Raad benadrukte dat bestuursorganen bij ingrijpende wetswijzigingen tijdig, juist en volledig moeten informeren. De Raad concludeerde dat de informatie in de mailing van december 1997 te beknopt was en niet voldeed aan de eisen van behoorlijk bestuur. Dit leidde tot de beslissing om de eerdere uitspraak van de rechtbank te bevestigen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/213 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), appellant,
en
[appellant], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 8 december 2003, nummer 02/292.
Namens gedaagde heeft, mr. E. Huis-Grondman, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand te Leidschendam, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 mei 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. P.A.D.M. Bouts, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Huis-Grondman.
II. MOTIVERING
Gedaagde is per 4 februari 1974 op grond van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegelaten tot de vrijwillige verzekering. Omdat deze vrijwillige verzekering sedert de inwerkingtreding van de Algemene Arbeidsongeschikt- heidswet (AAW) op 1 oktober 1976 slechts recht gaf op een uitkering indien die uitkering hoger was dan het bedrag waarop ingevolge de AAW aanspraak kon worden gemaakt, is het dagloon op verzoek van gedaagde aangepast ter hoogte van het franchisebedrag. Feitelijk had dit tot gevolg dat gedaagde vanaf deze aanpassing voor zijn verzekering geen premies meer heeft betaald.
Met de inwerkintreding van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) op 1 januari 1998 werd geen rekening meer gehouden met de franchise zodat gedaagde wederom premies was verschuldigd over het volledige WAO-dagloon. Per mailing van december 1997 zijn verzekerden door appellant geïnformeerd over de gevolgen van de inwerkingtreding van de WAZ voor hun vrijwillige verzekering.
Appellant heeft onder meer op 15 april 2001, 2 mei 2001 en 18 december 2001 aan gedaagde premienota’s over de jaren 1999 tot en met 2001 opgelegd.
Het tegen deze premienota’s gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 4 februari 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het tegen het besluit van 4 februari 2002 ingestelde beroep voorzover dat betrekking had op de premienota’s over de jaren 1999 tot en met 2001 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij voor appellant verweerder en voor gedaagde eiser moet worden gelezen:
“Gelet op de argumentatie van eiser in bezwaar, dat hij n.a.v. een brief van verweerder betreffende het jaar 1998 er van uit is gegaan dat door de gewijzigde wetgeving geen verzekering voor de WAO meer mogelijk was, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat eiser de mailing van december 1997 niet heeft ontvangen. Ook acht de rechtbank het feit dat eiser de voorlopige nota over 1998 wel betaald heeft voldoende bewijs dat hij eind 1998 het desbetreffende schrijven van verweerder heeft ontvangen. Dat hij er vanuit ging dat het hier uitsluitend om de verzekering voor de Ziektewet ging moet voor rekening van eiser komen. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of de informatie die aan eiser 1997 is verstrekt over de gevolgen van de wetswijziging voor zijn vrijwillige WAO-verzekering voldoende basis kon zijn voor het nemen van een weloverwogen beslissing over de voortzetting van die verzekering. Het mag immers uit een oogpunt van behoorlijk bestuur en dan met name uit zorgvuldigheidsoverwegingen van een bestuursorgaan worden verwacht dat bij een ingrijpende wetswijziging die besluitvorming van verzekerden nodig maakt niet alleen tijdig en juist maar ook volledige informatie over de te maken afwegingen wordt verstrekt. Deze vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. De informatie van december 1997 was in het bijzonder gericht op de mogelijkheid het WAO-dagloon te wijzigen. De gevolgen zoals die zich voor eiser zouden voordoen, t.w. het ontstaan van de verplichting tot premiebetaling door het wegvallen van de franchise, werden in die brief niet genoemd. In het formulier ten behoeve van de eventuele wijziging van het dagloon staat vermeld:
“Bij wijziging van uw vrijwillige verzekering per 1 januari 1998 moet de verklaring op het formulier door u worden ingevuld. (….) Indien u binnen de aangegeven termijn geen wijzigingen doorgeeft, dan wordt de verzekering voortgezet op basis van geregistreerde gegevens 1997.”
Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder voor gevallen als dat van eiser, waarin voorheen nimmer premie was verschuldigd en waarin door de wetswijziging wel een premie zou worden opgelegd, expliciet behoren aan te geven welke gevolgen er aan ongewijzigde voortzetting van de vrijwillige verzekering zouden worden verbonden. Dit klemt temeer nu verweerder pas in 2001 is overgegaan tot vaststelling van die premie, zodat eiser pas in dat jaar met de gevolgen van het niet opzeggen van die vrijwillige verzekering werd geconfronteerd. Zeker ook gelet op eisers leeftijd, zou hij ware hij eerder met die gevolgen geconfronteerd, eerder tot opzegging hebben kunnen overgaan.”.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad merkt, evenals de rechtbank, allereerst op dat aannemelijk is te achten dat gedaagde de informatie over de gevolgen van de inwerkingtreding van de WAZ, neergelegd in de mailing van december 1997, heeft ontvangen. Ook de Raad verwijst daarbij naar het door gedaagde ingediende bezwaarschrift, waarin - gelet op de aan de rechtbank verzonden brief van gedaagde van 26 februari 2003 - deze mailing wordt genoemd als zijnde door gedaagde ontvangen.
De Raad kan zich voorts ook overigens in grote lijnen met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd, verenigen.
Het door de rechtbank geformuleerde uitgangspunt dat indien sprake is van een ingrijpende wetswijziging uit een oogpunt van behoorlijk bestuur van een bestuursorgaan mag worden verwacht dat hij niet alleen tijdig en juist, maar ook volledige informatie over de deze wetswijziging verstrekt, acht de Raad juist. Tevens had gedaagde aan de hand van de informatie moeten kunnen onderkennen welke consequenties voor hem aan deze wetwijziging verbonden zijn. Dit betekent dat de informatie op een voor appellant begrijpelijke wijze moet zijn opgesteld, zeker in een geval als het onderhavige, waarbij de wijzigingen een technisch karakter dragen. De Raad is van oordeel dat de informatie in de mailing van december 1997, die wat de franchise betreft te beknopt is, niet voldoet aan deze voorwaarde. Tevens heeft appellant gedaagde uitsluitend gewezen op de mogelijkheid om het dagloon te wijzigen, terwijl het in het geval van gedaagde veeleer voor de hand had gelegen om de verzekering te beëindigen. Dit mede in verband met het feit dat hij ten tijde hier in geding de leeftijd van 65 jaar was genaderd, waardoor de kans op het intreden van het verzekerd risico klein was geworden.
In het onderhavige geval is gedaagde als gevolg van een aan de kant van appellant gelegen omstandigheid, namelijk de invoering van een nieuw factureringssysteem, pas in 2001 geconfronteerd met het feit dat hij over de jaren 1999 tot en met 2001 verplicht was om premies te betalen voor een verzekering die hij vanwege het tijdsverloop niet meer heeft kunnen beëindigen. De Raad kan appellant tot slot niet volgen in zijn stelling dat gedaagde uit de voorschotnota over 1998 had moeten begrijpen dat hij ook over de jaren 1999 tot en met 2001 premies verschuldigd was.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voorzover deze is aangevochten voor bevestiging in aanmerking.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) J.P. Mulder.