ECLI:NL:CRVB:2005:AT8210
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Verzekeringsplicht van chauffeurs zonder vervoersvergunningen in internationaal transportbedrijf
In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 17 juni 2005, gaat het om de verzekeringsplicht van chauffeurs die werkzaam zijn voor een internationaal transportbedrijf zonder de vereiste vervoersvergunningen. De appellante, een transportbedrijf, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, die op 6 oktober 2003 een eerdere beslissing van de gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), had vernietigd. De rechtbank had geoordeeld dat de gedaagde ten onrechte verzekeringsplicht had aangenomen voor bepaalde chauffeurs en de correctie- en boetenota's had gehandhaafd.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte het beroep van appellante gegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 31 juli 2001 niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat er geen belang meer was bij de beoordeling daarvan. Tevens werd vastgesteld dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 september 2002 ongegrond had moeten verklaren, aangezien de gedaagde slechts verzekeringsplicht had aangenomen voor de periode waarin de chauffeurs niet over de vereiste vergunningen beschikten.
De Raad concludeerde dat er voldoende bewijs was voor de aanwezigheid van de drie essentiële elementen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking: een gezagsverhouding, de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en de verplichting tot loonbetaling. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, verklaarde het beroep tegen het besluit van 31 juli 2001 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 19 september 2002 ongegrond. De Raad oordeelde dat de correctie- en boetenota's terecht waren opgelegd en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.