ECLI:NL:CRVB:2005:AT8210

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5675 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht van chauffeurs zonder vervoersvergunningen in internationaal transportbedrijf

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 17 juni 2005, gaat het om de verzekeringsplicht van chauffeurs die werkzaam zijn voor een internationaal transportbedrijf zonder de vereiste vervoersvergunningen. De appellante, een transportbedrijf, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, die op 6 oktober 2003 een eerdere beslissing van de gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), had vernietigd. De rechtbank had geoordeeld dat de gedaagde ten onrechte verzekeringsplicht had aangenomen voor bepaalde chauffeurs en de correctie- en boetenota's had gehandhaafd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte het beroep van appellante gegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 31 juli 2001 niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat er geen belang meer was bij de beoordeling daarvan. Tevens werd vastgesteld dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 september 2002 ongegrond had moeten verklaren, aangezien de gedaagde slechts verzekeringsplicht had aangenomen voor de periode waarin de chauffeurs niet over de vereiste vergunningen beschikten.

De Raad concludeerde dat er voldoende bewijs was voor de aanwezigheid van de drie essentiële elementen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking: een gezagsverhouding, de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en de verplichting tot loonbetaling. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, verklaarde het beroep tegen het besluit van 31 juli 2001 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 19 september 2002 ongegrond. De Raad oordeelde dat de correctie- en boetenota's terecht waren opgelegd en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/5675 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. H.A. Meindersma, werkzaam bij SCT Juridisch Adviesbureau B.V. te Rotterdam, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Breda op 6 oktober 2003 onder kenmerk 01/1500 tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 april 2005. Namens appellante is daar verschenen haar directeur [naam directeur], bijgestaan door mr. Meindersma. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. T.K. Dik, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante exploiteert een internationaal transportbedrijf. Bij haar is vanwege gedaagde een onderzoek ingesteld naar de positie van door haar ingezette chauffeurs zonder vergunning voor het verzorgen van transporten, waarvan op 18 oktober 2000 rapport is opgemaakt. Op basis van dit rapport heeft gedaagde aangenomen dat de chauffeurs [werknemer 1],
[werknemer 2], [werknemer 3], [werknemer 4] en [werknemer 5] gedurende de periode dat zij niet over de vereiste vervoersvergunningen beschikten verzekerd waren op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten en appellante over de betalingen verricht aan deze chauffeurs premies had moeten afdragen. Nu appellante dit achterwege heeft gelaten is een administratief verzuim geregistreerd. Bij besluiten van
8 en 13 december 2000 zijn correctie- en boetenota’s opgelegd over de jaren 1995 tot en met 1999.
Deze besluiten heeft gedaagde na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij zijn besluit van 31 juli 2001.
Namens appellante is tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
Hangende het geding in eerste aanleg heeft gedaagde bij besluit van 19 september 2002 zijn standpunt gewijzigd. Gedaagde neemt niet langer verzekeringsplicht aan voor [werknemer 1] en [werknemer 2], en voor [werknemer 5] niet vanaf 16 april 1999, handhaaft de correctienota’s in zoverre niet als ook de registratie van een administratief verzuim en verlaagt de boete naar 37,5% van de verschuldigde premie.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht het beroep van appellante mede gericht geacht tegen het besluit van 19 september 2002. De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd, het bezwaar gegrond verklaard en de primaire besluiten zoals gewijzigd bij het besluit van 19 september 2002 herroepen. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de correctie- en boetenota’s worden aangepast overeenkomstig hetgeen met inachtneming van hetgeen is overwogen in paragraaf 2.4 en 2.5 en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 19 september 2002. Tot slot heeft zij beslist over vergoedingen van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat gedaagde terecht verzekeringsplicht heeft aangenomen voor [werknemer 3], [werknemer 4] en [werknemer 5] voor wat betreft de periode waarin zij niet over een eigen vergunning ingevolge de Wet goederenvervoer over de weg beschikten, maar dat zij vanaf het moment van verkrijging daarvan niet langer verplicht verzekerd waren.
Naar het oordeel van de Raad is de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het beroep gegrond verklaard moest worden. Zij had het beroep gericht tegen het besluit van 31 juli 2001 niet-ontvankelijk moeten verklaren wegens het ontvallen van het belang bij een beoordeling daarvan. Voorts stelt de Raad vast, daarmee ingaande op de grief van appellante dat het dictum van de rechtbank onbegrijpelijk is en haar in het ongewisse laat over de gevolgen daarvan, dat de rechtbank het beroep gericht tegen het bestreden besluit van 19 september 2002 ongegrond had moeten verklaren. Blijkens het rapport van 18 oktober 2000 heeft gedaagde immers slechts verzekeringsplicht aangenomen voor de periode waarin de chauffeurs niet over de vereiste vervoersvergunningen beschikten en is met deze afbakening van perioden ook rekening gehouden bij de vaststelling van het premieloon.
De Raad is voorts van oordeel dat op grond van de feiten en de omstandigheden dient te worden geconcludeerd dat de drie essentiële elementen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, te weten een gezagsverhouding, de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en de verplichting tot loonbetaling aanwezig waren.
Met betrekking tot de gezagsverhouding overweegt de Raad dat blijkens zijn jurisprudentie hiervan sprake is, indien door de werkgever aanwijzingen en instructies kunnen worden gegeven. In gevallen als de onderhavige, waarin chauffeurs vervoer verzorgen voor een onderneming als die van appellante zonder dat zij over een eigen vervoersvergunning beschikken, vormt dit laatste een sterke aanwijzing voor het aannemen van een gezagverhouding. Dat in het geval van appellante geen gebruik werd gemaakt van een vergunning van appellante maar van een derde, maakt dit niet anders nu de overige omstandigheden waaronder [werknemer 3], [werknemer 4] en [werknemer 5] werkzaam waren voldoende grondslag bieden voor het aannemen van een gezagsverhouding. De chauffeurs verwierven hun opdrachten via de planningsafdeling van appellante. De door hen verrichte werkzaamheden vormen een wezenlijk onderdeel van de bedrijfsvoering van appellante en worden ook verricht door haar vaste personeel. Appellante bleef verantwoordelijk voor de lading en schakelde bij calamiteiten vervangend vervoer in. De Raad acht het onaannemelijk dat de chauffeurs de werkzaamheden zomaar konden beëindigen en dat appellante geen aanwijzingen voor het uitvoeren en afronden ervan kon geven.
Voorts is voor de Raad voldoende komen vast te staan dat de chauffeurs gehouden waren de werkzaamheden persoonlijk te verrichten. Het komt de Raad onaannemelijk voor dat zij zich door een willekeurige derde mochten laten vervangen.
Tot slot is voor de Raad ook voldoende komen vast te staan dat de chauffeurs als tegenprestatie voor verrichte arbeid loon ontvingen.
Gezien het vorenstaande zijn terecht correctie- en boetenota’s opgelegd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Raad zal doen wat de rechtbank had behoren te doen en beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor wat betreft de proceskostenveroordeling en de beslissing inzake de vergoeding van het griffierecht;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 31 juli 2001 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 19 september 2002 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A. Kovács.