ECLI:NL:CRVB:2005:AT8234

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1244 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht van directeur-grootaandeelhouders en gezagsverhouding

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. M.H. Zurhorst en drs. M.J.M. Jenniskens, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Middelburg. De rechtbank had op 23 januari 2004 geoordeeld dat de directeur-grootaandeelhouders van appellante, [aandeelhouder 2] en [aandeelhouder 3], verplicht verzekerd waren op basis van hun aandelenbezit en de statuten van de vennootschap. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), handhaafde de correctienota's over de jaren 1997 tot en met 2000, omdat de betrokkenen geen doorslaggevende invloed konden uitoefenen in de algemene vergadering van aandeelhouders, wat leidde tot de conclusie dat er een gezagsverhouding bestond.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 13 mei 2005. De Raad oordeelde dat het beroep van appellante op de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder niet kon slagen, omdat de aandelenverhoudingen niet voldeden aan de voorwaarden van de Regeling. De Raad benadrukte dat de vraag of een aandeelhouder zijn ontslag kan tegenhouden bepalend is voor de vaststelling van een gezagsrelatie. In dit geval was er geen sprake van een bijzonder geval dat de gezagsverhouding zou ontkennen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat gedaagde terecht premies had geheven over de vergoedingen aan de betrokkenen. De Raad wees erop dat de procedurele aspecten van de premieheffing in overeenstemming waren met de geldende wet- en regelgeving. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/1244 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekering (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante hebben mr. M.H. Zurhorst en drs. M.J.M. Jenniskens, belastingadviseurs bij DRV accountants en belastingsadviseurs te Goes, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 23 januari 2004, nummer 03/281.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 mei 2005, waar voor appellante zijn verschenen mr. Zurhorst en drs. Jenniskens, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De aandelen in appellante zijn over de persoonlijke houdstermaatschappijen van de aandeelhouders [aandeelhouder 1], [aandeelhouder 2] en [aandeelhouder 3] verdeeld in een verhouding van respectievelijk 52%, 32% en 16%. Alle aandeelhouders zijn bij appellante tevens bestuurder.
Bij besluit van 17 maart 2003 heeft gedaagde de correctienota’s over de jaren 1997 tot en met 2000 gehandhaafd op de grond dat [aandeelhouder 3] en [aandeelhouder 2] (hierna: betrokkenen) verplicht verzekerd waren. Gedaagde heeft daarbij vastgesteld dat betrokkenen, gelet op hun aandelenbezit en de statuten, in de algemene vergadering van aandeelhouders (ava) geen doorslaggevende invloed konden uitoefenen op onder meer het ontslag van bestuurders. Hieruit trekt gedaagde de conclusie dat betrokkenen in beginsel in een gezagsverhouding tot appellante werkzaam waren. Gedaagde ziet voorts in de aangevoerde omstandigheden onvoldoende materiële indicaties om van dit uitgangspunt af te wijken.
De rechtbank heeft zich met het standpunt van gedaagde verenigd en heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 17 maart 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Allereerst merkt de Raad op dat het beroep van appellante op artikel 2 van de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder van 19 december 1997 (nr. SV/WV/97/5347) (hierna: Regeling) niet kan slagen nu - gelet op de verschillen in de aandelenpakketten van betrokkenen - geen sprake is van één van de in artikel 2 van de Regeling neergelegde situaties.
Indien een directeur/grootaandeelhouder van de B.V., in verband met de statutaire bepalingen en de eigendomsverhoudingen met betrekking tot de aandelen, zijn of haar ontslag in de ava niet kan tegenhouden, wordt volgens vaste jurisprudentie aangenomen dat hij werkzaam is in een gezagsrelatie tot de vennootschap, tenzij sprake is van een zeer bijzonder geval. De stelling van appellante dat betrokkenen niet tegen hun wil in kunnen worden ontslagen, omdat [betrokkene], gelet op zijn aandelenbezit, niet de voor een ontslag vereiste meerderheid van tweederde van de stemmen kan uitbrengen, en dan ook niet zonder de stemmen van één van de andere aandeelhouders (betrokkenen) tot ontslag kan overgaan, berust op een onjuiste gedachtegang. Voor de vaststelling van een gezagsrelatie is namelijk bepalend het antwoord op de vraag of een aandeelhouder, ten aanzien van wie verzekeringsplicht is aangenomen, op grond van de aandelenverhouding zijn eigen ontslag kan tegenhouden. In het onderhavige geval is hiervan geen sprake, zodat met gedaagde in beginsel moet worden aangenomen dat tussen betrokkenen en appellante een gezagsverhouding bestaat.
De Raad ziet in de historie van appellante en in de wijze waarop de directeuren hun werk hebben verdeeld en ingericht voorts geen aanleiding om hier een bijzonder geval aan te nemen. De Raad heeft daarbij ook acht geslagen op de omstandigheid dat [betrokkene 2] vanwege zijn functie, kennis en (jarenlange) ervaring een belangrijke positie bij appellante heeft ingenomen. In deze enkele omstandigheid ziet de Raad onvoldoende aanwijzingen voor de juistheid van het standpunt dat de continuïteit van appellante bij het vertrek van [betrokkene 2] op zodanige wijze gevaar loopt dat gezagsuitoefening in geval van een conflictsituatie ondenkbeeldig is te achten. Voorts merkt de Raad op dat de beoordeling of er sprake is van een bijzonder geval afhankelijk is van alle in die zaak zich voordoende feiten en omstandigheden. Met betrekking tot het door appellante aangehaalde besluit van gedaagde van 10 februari 2005 merkt de Raad allereerst op dat uit de overgelegde stukken niet blijkt op grond van welke feiten gedaagde tot dit besluit is gekomen, zodat de Raad niet kan beoordelen of het hier gaat om een vergelijkbare zaak. De door appellante aangehaalde jurisprudentie heeft voorts geen betrekking op een situatie die met het onderhavige geval vergelijkbaar is, zodat het beroep van appellante op deze jurisprudentie de Raad niet tot een ander oordeel brengt.
Niet is in geschil dat aan de overige voorwaarden van een dienstbetrekking wordt voldaan. Daarmee staat vast dat betrokkenen in de hier in geding zijnde periode op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten verplicht verzekerd waren, zodat gedaagde gehouden was om over te gaan tot het heffen van premies over de aan hen over de periode van 1997 tot en met 2000 verstrekte vergoedingen. Dat gedaagde eerst na aanmelding door appellante onderzoek heeft gedaan naar de verzekeringsplicht van betrokkenen en niet eerder, staat niet in de weg aan deze premieheffing. De Raad kan appellante niet volgen in haar stelling dat gedaagde hiermee in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Daarbij merkt de Raad tevens op dat hij met zijn uitspraken over de betekenis van de stemovereenkomst uitsluitend toepassing heeft gegeven aan de toen geldende wet- en regelgeving (Burgerlijk wetboek), zodat de data waarop deze uitspraken zijn gedaan reeds gelet hierop niet relevant zijn voor de vraag of gedaagde kon overgaan tot premieheffing. De Raad acht in dit verband nog van betekenis om vast te stellen dat gedaagde de in artikel 13, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering neergelegde verjaringstermijn in acht heeft genomen.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) J.P. Mulder.
RB1006