ECLI:NL:CRVB:2005:AT8235

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1593 CSV + 04/1594 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen premiecorrecties sociale werknemersverzekeringen over de jaren 1996 tot en met 1999

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Het geschil betreft de premiecorrecties die zijn opgelegd aan appellant over de jaren 1996 tot en met 1999, in verband met de werkzaamheden van een werknemer die als kok in loondienst bij appellant werkzaam was. De Raad voor de Rechtspraak stelt vast dat de appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen de boetenota's over de jaren 1996 tot en met 1999, waardoor deze niet in geding zijn. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

De kern van het geschil ligt in de vraag of de premiecorrecties voor het jaar 1999 terecht zijn opgelegd. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de premiecorrecties zijn gebaseerd op een correcte vaststelling van de werkelijke uren die de werknemer heeft gewerkt. De Raad verwijst naar de waarnemingen van de Sociale Recherche en de verklaring van de werknemer, die op ambtseed is afgelegd. Deze informatie biedt voldoende onderbouwing voor de conclusie dat de werknemer in 1999 ten minste 40 uur per week heeft gewerkt, in tegenstelling tot de door appellant opgegeven 10 uur per week.

De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de premiecorrecties over de jaren 1996 tot en met 1998, maar bevestigt de uitspraak voor het jaar 1999. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--. De uitspraak is gedaan op 9 juni 2005.

Uitspraak

04/1593 CSV
04/1594 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant, wonende te [woonplaats],
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift van 25 mei 2004 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 februari 2004 met kenmerk 02/1819 en 03/1764.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 april 2005, waar voor appellant zijn verschenen L.K. Tsui, werkzaam bij Akkerman & Tsui Administraties te Rotterdam, en [echtgenote], echtgenote van appellant, en waar gedaagde met kennisgeving niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad neemt als vaststaand aan de feiten die ook de rechtbank in rubriek 1 van de aangevallen uitspraak als vaststaande heeft aangenomen.
Omvang van het geding
De Raad stelt voorop dat de appellant over de jaren 1996 tot en met 1999 opgelegde boetenota’s niet in geding zijn, nu appellant tegen deze boetenota’s geen bezwaar heeft gemaakt. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dienaangaande alsmede de overwegingen die de rechtbank tot het oordeel hebben geleid dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is. De Raad merkt in dit verband op dat de in het Engels gestelde brief van appellant van 25 juli 2001 expliciet vermeldt dat deze een reactie is op de brief van gedaagde van 22 mei 2001 waarmee gedaagde de rapportage benadelingsberekening van 22 maart 2001 aan appellant heeft toegezonden en waarin gedaagde correctienota’s, boeteregistratie en oplegging administratieve boete heeft aangekondigd. De brief van
25 juli 2001 kan dan ook niet gelden als een bezwaarschrift tegen de op 23 juli 2001 gedateerde boetenota’s. Dat gedaagde, naar appellant stelt en gedaagde niet heeft weersproken, op deze en andere in het Engels gestelde brieven van appellant niet heeft gereageerd, is een onzorgvuldigheid die echter niet tot een ander oordeel omtrent de ontvankelijkheid kan leiden.
Correctienota’s 1996 tot en met 1999
Het geschil tussen partijen spitst zich thans nog toe op de vraag of de rechtbank terecht het beroep van appellant tegen het besluit van gedaagde van 14 juni 2002 ongegrond heeft verklaard. Bij dat besluit heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen de premiecorrectienota’s die gedaagde hem heeft opgelegd over de jaren 1996 tot en met 1999 in verband met werkzaamheden, verricht door [werknemer], die in die jaren als kok in loondienst bij appellant werkzaam was. De Raad onderschrijft wat betreft het jaar 1999 het oordeel van de rechtbank zowel met betrekking tot de procedure als wat betreft de grondslag en de hoogte van de correctienota. De Raad verenigt zich ook met de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid. Met betrekking tot hetgeen appellant in hoger beroep met betrekking tot de correctienota over 1999 heeft doen aanvoeren overweegt de Raad dat appellant heeft volstaan met het aanvoeren van grieven zonder deze met bewijsstukken of anderszins te onderbouwen. Daar staan tegenover de waarnemingen van de Sociale Recherche gedurende acht weken in 1999 en de verklaring van voornoemde werknemer [werknemer], neergelegd in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal en door hemzelf en de tolk ondertekend, bevestigd door een gelijkluidende verklaring van zijn echtgenote. Deze waarnemingen en verklaringen vormen in hun samenhang bezien naar het oordeel van de Raad een voldoende onderbouwing voor het standpunt van gedaagde dat [werknemer] in 1999 ten minste gedurende 40 uur per week bij appellant als kok werkzaam is geweest, in plaats van de door appellant aan de gemeente Spijkenisse in verband met de verstrekking van een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) opgegeven 10 uur per week. De Raad ziet geen grond te oordelen dat gedaagde in zoverre niet kon volstaan met af te gaan op de bevindingen van de Sociale Recherche, zoals neergelegd in het rapport van 6 oktober 1999. Niet is gebleken dat dit rapport niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Evenmin is naar het oordeel van de Raad te verwachten dat een door gedaagde te verrichten zelfstandig onderzoek, gelet op de waarnemingen van de Sociale Recherche, voor 1999 tot een andere uitkomst zou leiden. Daar komt bij dat appellant heeft erkend dat [werknemer] in elk geval vanaf mei 1999 fulltime is gaan werken en dat appellant over 1999 een substantieel hogere loonopgave voor [werknemer] heeft gedaan dan in de daaraan voorafgaande jaren. Gedaagde heeft dan ook op goede gronden voor 1999 de door appellant in verband met de werkzaamheden van [werknemer] af te dragen premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten berekend op basis van inkomsten uit een werkweek van 40 uur. De correctienota berust dan ook op een voldoende grondslag. Voorts heeft gedaagde terecht en op de juiste wijze bij de berekening van de premiecorrectie toepassing gegeven aan het Fooienbesluit. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 19 mei 2004, LJN AP0509.
Wat betreft de jaren 1996 tot en met 1998 is de Raad echter van oordeel dat de enkele verklaring van [werknemer] dat hij ook in die jaren reeds gedurende 6 dagen per week 9 uur per dag bij appellant werkzaam was, geen voldoende grondslag vormt voor de premiecorrecties over die jaren, nu deze verklaring niet wordt onderbouwd met objectief verifieerbare gegevens en er ook overigens geen aanwijzingen zijn die het standpunt van gedaagde ondersteunen. Gedaagde kon er dan ook niet mee volstaan af te gaan op het onderzoek van de Sociale Recherche zonder bij gedaagde een zelfstandig onderzoek in te stellen naar de grondslag voor de aanvullende premieheffing voor die jaren. Dit klemt temeer nu in dit geval de uitkomsten van het fraudeonderzoek in het kader van de Abw, dat uitsluitend op de werknemer is gericht, als grondslag dienen voor de aan de werkgever opgelegde premiecorrecties, zonder dat enig onderzoek, hetzij door de Sociale Recherche, hetzij door de inspectie van gedaagde bij die werkgever zelf heeft plaatsgevonden en zonder dat hij vóór het uitbrengen van de Rapportage benadelingsberekening 1996 t/m 2000 in maart 2001 met de uitkomsten van dat onderzoek is geconfronteerd. In zoverre is hier een wezenlijk andere situatie aan de orde dan in de uitspraak van deze Raad van 23 november 1994, gepubliceerd in RSV 1995/167, waarop gedaagde zich beroept.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voorzover betrekking hebbend op de premienota’s over 1996 tot en met 1998 vernietigd dient te worden en voorzover betrekking hebbende op de premienota 1999 voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover betrekking hebbend op de correctienota’s over 1996 tot en met 1998;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-- te betalen door het Uwv.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) J.P. Mulder.
RB1006