ECLI:NL:CRVB:2005:AT8245

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3648 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • R.E. Lysen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verzekeringsplichtige arbeid in het kader van grond- en grasmaaiwerkzaamheden

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. G. Raaben, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen van 1 juni 2004. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 2 juni 2005, waarbij appellant in persoon aanwezig was, bijgestaan door mr. A.C. Winter. Gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, was niet vertegenwoordigd.

De kwestie draait om de vraag of de door betrokkene verrichte grond- en grasmaaiwerkzaamheden als verzekeringsplichtige arbeid moeten worden aangemerkt. Gedaagde had op basis van een looncontrole, uitgevoerd op 17 april 2000, geconcludeerd dat de werkzaamheden van betrokkene in de jaren 1996 en 1997 als premieloon moesten worden aangemerkt. Appellant had hiertegen correctienota's ontvangen, waartegen hij bezwaar maakte.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat betrokkene in privaatrechtelijke dienstbetrekking tot appellant stond, omdat hij zich verbond om werkzaamheden te verrichten en deze ook daadwerkelijk uitvoerde. De Raad heeft ook de gezagsverhouding tussen appellant en betrokkene beoordeeld. Het feit dat betrokkene op uurbasis werkte en dat zijn werkzaamheden essentieel waren voor de bedrijfsvoering van appellant, wijst op een gezagsverhouding. De Raad concludeert dat de arbeidsverhouding tussen appellant en betrokkene als een privaatrechtelijke dienstbetrekking moet worden aangemerkt, ondanks dat betrokkene in 1996 en 1997 als zelfstandig ondernemer kan worden beschouwd.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat gedaagde terecht verzekeringsplicht heeft aangenomen op basis van de sociale werknemersverzekeringswetten. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/3648 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. G. Raaben, advocaat te Assen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 1 juni 2004 met kenmerk 03/153.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 juni 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.C. Winter, kantoorgenoot van mr. Raaben, en waar gedaagde zich met voorafgaand bericht niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het vermelden van de volgende, voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijnde gegevens.
Op grond van een bij appellant uitgevoerde looncontrole, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 17 april 2000, heeft gedaagde het standpunt ingenomen dat de door [betrokkene] (hierna: betrokkene) in de jaren 1996 en 1997 voor appellant verrichte grond- en grasmaaiwerkzaamheden als verzekeringsplichtige arbeid moeten worden aangemerkt en dat de in verband hiermee aan betrokkene verrichte betalingen moeten worden aangemerkt als premieloon. Op 15 en 21 juni 2000 heeft gedaagde aan appellant terzake correctienota’s opgelegd over de jaren 1996 en 1997.
Appellant heeft tegen deze correctienota’s bezwaren gemaakt, welke bij besluit van
24 december 2002 ongegrond zijn verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij is op grond van de zich voordoende feiten en omstandigheden met gedaagde van oordeel dat voldaan is aan de voorwaarden voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en betrokkene, te weten de plicht tot loonbetaling en persoonlijke arbeidsverrichting en de aanwezigheid van een gezagsverhouding.
De Raad heeft in de in hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank aangevoerde beroepsgronden geen aanleiding gevonden om tot een andersluidend oordeel te komen. Ook Raad is van oordeel dat betrokkene, telkens wanneer hij zich verbond om voor appellant werkzaamheden te verrichten en deze werkzaamheden ook metterdaad verrichtte, in privaatrechtelijke dienstbetrekking tot appellant stond. Wat betreft de verplichting tot loonbetaling en de verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting volstaat de Raad met een verwijzing naar de overwegingen op dit onderdeel van de aangevallen uitspraak, welke hij onderschrijft.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake was van een gezagsverhouding tussen appellant en betrokkene is allereerst van belang dat betrokkene op uurbasis een gedeelte van de door appellant aangenomen grond- en grasmaaiwerkzaamheden uitvoerde. Hierbij ging het in hoofdzaak om handmatig te verrichten werkzaamheden. Gelet op het feit dat deze werkzaamheden een essentieel onderdeel vormden van de bedrijfsvoering van appellant en betrokkene zich bij de uitvoering van zijn aandeel in de grond- en maaiwerkzaamheden van appellant diende te voegen naar de werkorganisatie van appellant, is niet aannemelijk dat appellant daarbij geen gezag kon uitoefenen over betrokkene. De Raad wijst er in dit verband op dat appellant van het door hem aangenomen bermonderhoud in het Eemsmondgebied het machinale maaiwerk voor zijn rekening nam, waarna betrokkene met zijn handrugmaaier het gras rondom de bermpaaltjes maaide. Hoewel het ging om eenvoudige werkzaamheden, waarbij het geven van aanwijzingen niet steeds noodzakelijk is, bleef appellant verantwoordelijk voor de kwaliteit van het werk ten opzichte van zijn opdrachtgevers, hetgeen aannemelijk maakt dat appellant wel de mogelijkheid had om aanwijzingen te geven. Dat het dagelijkse toezicht in de praktijk veelal werd uitgeoefend door een opzichter van de opdrachtgevers van appellant maakt dit niet anders.
Hetgeen van de zijde van appellant ter zitting van de Raad is aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat geen sprake was van een gezagsverhouding heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
De omstandigheid dat betrokkene in 1996 en 1997 als zelfstandig ondernemer kan worden aangemerkt kan de Raad niet tot een ander oordeel brengen, aangezien dit niet uitsluit dat de arbeidsverhouding tussen betrokkene en appellant met betrekking tot de voor appellant verrichte werkzaamheden als een privaatrechtelijke dienstbetrekking wordt aangemerkt.
Gezien het voorgaande heeft gedaagde voor betrokkene terecht verzekeringsplicht aangenomen op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. Aangezien appellant tegen de correctienota’s over 1996 en 1997 geen afzonderlijke beroepsgronden heeft aangevoerd, heeft gedaagde deze eveneens terecht gehandhaafd. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van
R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.E. Lysen.
MvK17065