ECLI:NL:CRVB:2005:AT8253

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5255 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht voor bij bedrijf werkzame docenten

In deze zaak gaat het om de verzekeringsplicht van docenten die werkzaam zijn bij een onderwijsinstituut voor informatica opleidingen, appellante. De Centrale Raad van Beroep heeft op 16 juni 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Maastricht. De rechtbank had op 7 september 2004 het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen als gedaagde was opgetreden. De gedaagde had in een besluit van 10 oktober 2003 de bezwaren van appellante tegen een eerder besluit van 2 april 2003 ongegrond verklaard, waarin werd gesteld dat de voor appellante werkzame docenten verzekeringsplichtig zijn voor de sociale werknemersverzekeringswetten.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen de context van de arbeidsrelatie tussen appellante en de docenten onderzocht. De Raad heeft vastgesteld dat appellante zich aan de kant van professionele onderwijsorganisaties bevindt, waar een gezagsverhouding aanwezig is. Dit is in contrast met sociaal-culturele non-profit instellingen, waar een dergelijke gezagsverhouding minder waarschijnlijk is. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden in de argumenten van appellante om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De Raad heeft benadrukt dat de mogelijkheid van vervanging van docenten niet automatisch betekent dat er geen sprake is van een gezagsverhouding.

De Raad heeft ook opgemerkt dat de bedoeling van partijen niet doorslaggevend is voor de vraag of er sprake is van verzekeringsplicht, aangezien deze van rechtswege ontstaat. Het beroep op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel werd door de Raad verworpen, omdat appellante zich niet op gelijke voet kon vergelijken met een non-profit instelling. Uiteindelijk heeft de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarmee de verzekeringsplicht van de docenten werd gehandhaafd.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/5255 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 10 oktober 2003 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen het besluit van 2 april 2003, waarbij gedaagde de voor appellante werkzame docenten verzekeringsplichtig voor de sociale werknemersverzekeringswetten heeft geacht.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 7 september 2004, kenmerk 03/1508, het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is drs. J.C. de Zeeuw, belastingadviseur te Maastricht, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 juni 2005, waar partijen, met voorafgaand schriftelijk bericht, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante is een onderwijsinstituut voor informatica opleidingen.
Gedaagde heeft aangenomen dat de voor appellante werkzame docenten verplicht verzekerd zijn voor de sociale werknemersverzekeringen en wel op grond van artikel 3 van die wetten.
De rechtbank heeft gedaagde hierin gevolgd. In haar uitspraak, waarin appellante is aangeduid als eiseres en gedaagde als verweerder, heeft zij daartoe het volgende overwogen:
” De Centrale Raad van Beroep heeft in tal van uitspraken de grenslijnen van de verzekeringsplicht van onderwijsgevende nader aangegeven. Blijkens de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is een grenslijn in een concreet geval moeilijk te trekken, omdat niet expliciet een arbeidsovereenkomst is aangegaan en partijen niet het oogmerk hebben gehad om een arbeidsovereenkomst aan te gaan (Centrale Raad van Beroep, 23 oktober 1997, 96/7800 ALGEM, RSV 1998/31). In dezelfde uitspraak oordeelt de Raad verder dat “het al dan niet expliciet aangaan van een arbeidsovereenkomst vormt echter geen feit van doorslaggevende betekenis, omdat uit het feiten complex kan blijken dat de elementen gezag, persoonlijke arbeidsverrichting en verplichting tot loondoorbetaling, die vereist zijn voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst, aanwezig zijn”. Uit de jurisprudentie blijkt voorts dat de wijze van samenwerken kan leiden tot een indeling van typen organisaties en de daarin verrichte werkzaamheden. Enerzijds gaat het daarbij om de sociaal-culturele non-profit instellingen en anderzijds de -al dan niet door de overheid erkende- professionele instellingen, die opleiden tot tal van overheidswege of maatschappelijk erkende diploma’s die operen op een commerciële markt en die binnen een strakke organisatie opleidingen verzorgen. In het onderhavige geval kan eiseres, gezien de aard van de opleidingen, geschaard worden onder de tweede categorie, die van professionele instelling. Kijkend naar de concrete omstandigheden van het geval kan worden vastgesteld dat de docenten vrij waren om op een verzoek een opleidingstraject te geven in te gaan. De werkzaamheden worden telkens voor één opleidingstraject aangegaan. Blijkens het reglement voor docenten (gedingstuk B1.3) is de docent gehouden om:
- Verplicht zorg te dragen, dat hij de door hem aangenomen lesdata in zijn geheel gaat verzorgen;
- Verplicht zorg draagt dat de afspraken met eiseres correct door hem worden uitgevoerd;
- Bij ziekte zal de docent zelf voor vervanging zorgen c.q. regelt zelf alles om op een ander tijdstip de lessen te geven;
- Bij vervanging zal de declaratie van de opdrachtnemer c.q. docent aan eiseres plaats vinden;
- De opdrachtnemer c.q. docent is verantwoordelijk voor de afspraken en de declaratie met de vervangende docent;
- Indien uitvoering van bovenstaande niet gehandhaafd kan worden, dient de opdrachtnemer c.q. docent de opdracht aan eiseres terug te geven zodat eiseres de opdracht aan een derde kan geven.
Blijkens het door de Belastingdienst opgemaakte rapport (gedingstuk B4.1 e.v.) hebben de docenten geen bemoeienis met:
- Opstellen van het lesrooster;
- De examencommissie schrijft het aantal lessen voor;
- Het lesmateriaal wordt samengesteld door eiseres. De literatuur ligt gezien het landelijk examen vast;
- Aanvang van de cursussen;
- Het al dan niet doorgaan van de cursussen;
- Tussentijdse proefwerken/toetsen worden aangeleverd door de examencommissie.
Op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht geconcludeerd dat de mate van gezagsverhouding zodanig aanwezig is, dat in geval van de onderhavige relatie tussen eiseres en de docenten sprake is van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding zoals bedoeld in artikel 3 van de respectievelijk, de hier aan de relevante sociale verzekeringswetten.”.
In hetgeen van de zijde van appellante is aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen zijn jurisprudentie waarin hij uiteen heeft gezet dat zich aan de ene kant van het spectrum van onderwijs de sociaal-culturele non-profit instellingen bevinden die op ideële basis cursussen organiseren waarvoor docenten veelal een beperkte vergoeding ontvangen, bij welke instellingen het ontbreken van een gezagsverhouding zeer wel denkbaar is, en aan de andere kant -al dan niet door de overheid erkende- professionele instellingen die opleiden tot van overheidswege of maatschappelijk erkende diploma’s, die opereren op een commerciële markt en die opleidingen binnen een strakke organisatie verzorgen, bij welke instellingen het ontbreken van een gezagsverhouding juist niet zeer wel denkbaar is. Naar het oordeel van de Raad bevindt appellante zich binnen voornoemd spectrum aan de kant van de professionele onderwijsorganisaties. Hiervan uitgaande en in het licht van hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen, moet de Raad vaststellen dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat gezagsuitoefening niet tot de mogelijkheden behoort.
In hoger beroep is namens appellante benadrukt dat de docenten niet verplicht zijn de afgesproken werkzaamheden zelf te verrichten en dat vervanging ook daadwerkelijk is voorgekomen. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 24 december 1996, gepubliceerd in RSV 1997/232, overweegt de Raad ook hier dat bij de beantwoording van de vraag of voldaan is aan het criterium van persoonlijke dienstverrichting de mogelijkheid van vervanging van docenten buiten medeweten van appellante er niet zonder meer toe leidt dat niet voldaan is aan dit criterium. Daaraan is voldaan indien aannemelijk is, gezien de aard van het werk, dat de betrokken docenten zich niet zonder meer door wie ook kunnen laten vervangen, maar dat de vervangers moeten worden geselecteerd uit een beperkte groep van personen met bepaalde specifieke kwalificaties.
Met betrekking tot hetgeen overigens in hoger beroep naar voren is gebracht merkt de Raad op dat de bedoeling van partijen niet doorslaggevend is voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van verzekeringsplicht. Verzekeringsplicht ontstaat immers van rechtswege. Gelet hierop en op het feit dat er bij appellante, gezien haar verzoek aan gedaagde om de verzekeringsplicht van de docenten te onderzoeken, eveneens twijfel heeft bestaan omtrent de arbeidsverhouding met de docenten is tevens gegeven dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel moet naar het oordeel van de Raad falen aangezien appellante zich vergelijkt met een non-profit instelling.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termijn aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.E. Lysen.
MvK17065