ECLI:NL:CRVB:2005:AT8256

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/7146 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van bezwaar wegens niet tijdig indienen van gronden

In deze zaak heeft appellante, gevestigd te Curaçao, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin haar bezwaar tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellante de gronden van het bezwaar niet binnen de door gedaagde gestelde termijn van vier weken had ingediend. Appellante had verzocht om verlenging van deze termijn, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank stelde vast dat appellante, ondanks haar afwezigheid wegens vakantie, maatregelen had moeten treffen om ervoor te zorgen dat haar post tijdig werd behandeld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 16 juni 2005 behandeld. Tijdens de zitting op 2 juni 2005 zijn partijen niet verschenen, maar de Raad heeft de zaak desondanks behandeld. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat appellante niet in staat was om tijdig gronden in te dienen. De Raad benadrukte dat appellante niet zonder meer mocht aannemen dat haar verzoek om uitstel zou worden gehonoreerd, vooral gezien de duidelijke communicatie van gedaagde over de termijn voor het indienen van de gronden.

De Raad heeft het hoger beroep verworpen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Tevens werd opgemerkt dat gedaagde het besluit op bezwaar van 11 juli 2003 had herzien, maar dat de rechtbank nog moest beslissen op het beroepschrift dat tegen dit herziende besluit was ingediend. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor het toekennen van proceskosten aan appellante, zoals bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/7146 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te Curaçao, appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is mr. P.J.J. Reekers, belastingadviseur te Leiden, op daartoe aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen tegen de op 18 november 2004, onder nummer 03/5773, tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Amsterdam.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 juni 2005, waar partijen, gedaagde met voorafgaand schriftelijk bericht, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of gedaagde appellante - ten aanzien van de boetenota’s - bij besluit van 11 juli 2003 op juiste gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat appellante bij het instellen van bezwaar verzuimd heeft de gronden van het bezwaar in te dienen en dit verzuim niet binnen de gestelde termijn heeft hersteld.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij onder meer overwogen dat appellante de gronden van het bezwaar niet binnen de door gedaagde daartoe gegunde termijn van vier weken heeft ingediend. De omstandigheid dat appellante de brief van 1 mei 2004, waarbij haar verzoek om verlenging van de termijn is afgewezen, wegens vakantie eerst later in handen heeft gekregen, dient voor haar risico te komen. Naar het oordeel van de rechtbank had appellante maatregelen dienen te treffen in verband met afwezigheid tijdens vakantie. Het niet treffen van dergelijke maatregelen en de daaruit voortvloeiende gevolgen dienen voor risico te komen van appellante.
De Raad verenigt zich met dit oordeel van de rechtbank en met de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd. In weerwil van hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht is de Raad eveneens van oordeel dat appellante voorzieningen had moeten treffen voor de post tijdens haar afwezigheid. Appellante had mede gelet op de redactie van de brief van gedaagde van 24 april 2003, waarbij haar de gelegenheid is geboden het verzuim binnen vier weken te herstellen, er niet zonder meer van uit mogen gaan dat haar verzoek om uitstel voor het indienen van de gronden, gedaan daags voor haar vakantie, zou worden gehonoreerd. De Raad is voorts niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat appellante niet in staat was om - hoe summier ook - tijdig gronden in te dienen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termijn aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
In dit geding ten overvloede merkt de Raad op dat gedaagde bij besluit van 16 september 2003 het besluit op bezwaar van 11 juli 2003 heeft herzien, in die zin dat het bezwaar van appellante tegen de correctienota’s ontvankelijk en ongegrond is verklaard. De Raad wijst erop dat de rechtbank nog dient te beslissen op het tegen het besluit van 16 september 2003 gerichte beroepschrift van 23 september 2003.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.E. Lysen.
MvK17065