E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. A.H. Knigge, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, bij beroepschrift van 17 juli 2001- met als bijlage een expertiserapport, gedateerd 11 mei 2001, 18 mei 2001 en 1 juni 2001, van de neuroloog
dr. E.A.C.M.Sanders - hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond onder dagtekening 13 juni 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, procedurenummer 00 / 834 WAO K1.
Bij wijze van verweer heeft gedaagde een commentaar van zijn bezwaarverzekeringsarts ingezonden.
Namens appellante heeft mr. M.J.H. Roebroek, eveneens werkzaam bij DAS Rechtsbijstand kantoor te ’s-Hertogenbosch , die zich als opvolgend gemachtigde van appellante had gesteld, hierop gereageerd bij brief van 3 juli 2002, met als bijlage een schrijven van 17 juni 2002 van de neuroloog Sanders, voornoemd.
Op verzoek van de Raad heeft de neuroloog dr. H.W.M. Anten bij rapport van 4 maart 2005 als deskundige omtrent appellante verslag uitgebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 april 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Roebroek, en waar namens gedaagde is verschenen M. Florijn, werkzaam bij het Uwv.
Appellante is op 3 november 1998 wegens rugklachten uitgevallen uit haar functie als voltijds huishoudelijk medewerkster. Bij besluit van 19 oktober 1999 heeft gedaagde geweigerd om haar, in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 2 november 1999 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO), op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 15% is.
Namens appellante is bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Daarbij is aangevoerd dat zij vanwege nek-, arm-, been- en rugklachten niet in staat is tot het verrichten van de bij de schatting in aanmerking genomen functies gedurende een volledige werkweek.
Bij besluit van 15 augustus 2000 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde dat bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de medische advisering door de verzekeringsartsen van gedaagde zorgvuldig en juist is te achten. Daar de rechtbank ook voor het overige, in het bijzonder wat betreft de arbeidskundige grondslag daarvan, met het bestreden besluit kon instemmen, heeft de rechtbank het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellante een expertiserapport ingebracht van de neuroloog dr. Sanders, voornoemd. Deze arts kon zich op grond van het door hem ingestelde onderzoek van appellante niet vinden in het belastbaarheidspatroon en evenmin in de als schattingsgrondslag in aanmerking genomen functies.
Gedaagdes bezwaarverzekeringsarts heeft in reactie hierop aangegeven zich niet met de zienswijze van Sanders te kunnen verenigen en in die zienswijze derhalve geen aanleiding te zien om het bestreden besluit niet langer te handhaven. Sanders, op zijn beurt, heeft vervolgens laten weten in de reactie van de bezwaarverzekeringsarts geen reden te zien om zijn oorspronkelijke conclusies te wijzigen.
De Raad heeft in een en ander aanleiding gevonden om appellante door een onafhankelijk deskundige te doen onderzoeken. Zoals in rubriek I is vermeld heeft de neuroloog dr. Anten op verzoek van de Raad als deskundige omtrent appellante verslag uitgebracht bij rapport van 4 maart 2005.
Van de zijde van appellante zijn in de eerste plaats vraagtekens geplaatst bij de bruikbaarheid van dit rapport, zulks in verband met de omstandigheid dat de deskundige Anten - na herhaalde rappels van de zijde van de Raad - eerst op 4 maart 2005 zijn rapport heeft uitgebracht, terwijl zijn onderzoek reeds op 29 oktober 2003 had plaatsgevonden.
Hoewel de Raad op zich begrip kan opbrengen voor de kritiek van de gemachtigde van appellante op deze, inderdaad uitzonderlijk lange, termijn die de deskundige heeft genomen om tot zijn rapport te komen, ziet de Raad, anders dan die gemachtigde, daarin toch onvoldoende grond gelegen voor het oordeel dat de bevindingen en conclusies van de deskundige, als vervat in diens rapport, niet langer bruikbaar zouden zijn als grondslag voor oordeelsvorming door de Raad. De inhoud van het rapport geeft geen aanleiding om het ervoor te houden - zulks is van de zijde van appellante overigens ook niet gesteld - dat als gevolg van die lange duur tussen onderzoek en rapportage relevante feitelijke informatie omtrent appellante of relevante informatie met betrekking tot de onderzoeksbevindingen is verloren gegaan of verkeerd dan wel onvolledig weergegeven. Aldus heeft de Raad geen aanknopingspunten om enig vraagteken te plaatsen bij de waarde van de op die informatie en onderzoeksbevindingen gebaseerde conclusies van de deskundige, zoals die hun weerslag hebben gevonden in onder meer de door de deskundige verstrekte antwoorden op de hem voorgelegde vragen.
De Raad overweegt voorts het volgende. In zijn beantwoording van de dezerzijds gestelde vragen heeft Anten aangegeven dat hij zich kan verenigen met het door gedaagdes verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon alsmede dat appellante ten tijde hier van belang naar zijn oordeel in staat was tot het verrichten van de werkzaamheden die zijn verbonden aan de door de arbeidsdeskundige van gedaagde geselecteerde functies. Evenwel heeft Anten hierbij tevens gesteld dat appellante alleen die functies kan verrichten waarbij geen sprake is van intensief gebruik van de nek. Met name functies waarbij de nek veelvuldig geflecteerd wordt, acht hij niet geschikt.
Aldus zijn volgens de deskundige de functies printplatenmonteur/inlegger, inpakster van koekjes, productiemedewerker filetafdeling, aardappelsorteerster en gegevensbewerker, niet geschikt voor appellante, nu daarin volgens de FIS-gegevens de nek intensief gebruikt wordt en veelvuldig wordt geflecteerd.
De Raad ziet aanleiding om evenvermelde conclusies, die op zich aan de hand van relevante medische inzichten en op overtuigende wijze zijn onderbouwd, te volgen. De Raad stelt voorts vast dat indien alle functies waarin volgens de FIS-gegevens sprake is van intensief nekgebruik zouden worden weggelaten, nog steeds voldoende functies met voldoende arbeidsplaatsen resteren. De tot de functieselectie behorende functies zonder nekbelasting zijn: de vier onder functiebestandscode (hierna: fb-code) 4817 ressorterende functies van telefoniste/bell sell medewerkster met in totaal
7 arbeidsplaatsen, de onder fb-code 9102 vallende functie van hulpvakarbeider plakkerij met 15 arbeidsplaatsen en de beide onder fb-code 3318 vallende functies van informant/kaartverkoper met 9 arbeidsplaatsen in totaal.
Naar aanleiding van hetgeen de gemachtigde van appellante ter zake ter zitting van de Raad heeft opgemerkt, overweegt de Raad dat er geen grond bestaat om - in verband met in de functiebelasting van deze functies op andere aspecten dan de nekbelasting voorkomende markeringen dan wel anderszins - te twijfelen aan de passendheid van deze functies in medisch opzicht. De deskundige Anten, die de beschikking had over alle belastinggegevens van de geselecteerde functies, heeft immers die functies, zij het dan met uitzondering van de functies waarin sprake is van intensief nekgebruik, zonder meer geaccordeerd. Ten slotte stelt de Raad vast dat in verband met de aan evenvermelde drie functiebestandscodes te ontlenen verdiencapaciteit, het schattingsresultaat geen wijziging ondergaat.
Gelet op het vorenoverwogene en mede in aanmerking genomen dat in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook overigens niet is gebleken van gronden om het bestreden besluit in rechte niet juist te achten, moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard, komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2005.