02/4124 WAO + 04/6428 WAO
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch onder dagtekening 15 juli 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, registratienummer AWB 98/3365. Nadien zijn de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Desgevraagd heeft [naam werknemer] te [woonplaats] meegedeeld dat hij niet als partij aan de procedure wenst deel te nemen. Tevens heeft hij geen toestemming gegeven om zijn medische gegevens aan appellante ter kennisname te brengen.
Gedaagde heeft een afschrift ingezonden van een nader besluit op bezwaar, gedateerd 23 november 2004, met bijlagen.
Mr. F.H. Kuiper, advocaat te Maastricht, heeft zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld. Desgevraagd heeft deze gemachtigde een reactie gegeven op evenvermeld nader besluit van 23 november 2004.
Gedaagde heeft een rapportage bezwaarverzekeringsarts ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 29 maart 2005, waar voor appellante zijn verschenen mr. Kuiper, voornoemd, en de directeur [naam directeur], en waar namens gedaagde is verschenen mr. P.W.F. Mezenberg, werkzaam bij het Uwv.
Bij besluit van 12 december 1997 heeft gedaagde aan appellante meegedeeld dat zij over het jaar 1998 naast de basispremie - zoals die voor iedere werkgever gold - een gedifferentieerde premie verschuldigd is van 0,84%. Het door appellante tegen dat besluit gemaakte bezwaar is door gedaagde ongegrond verklaard bij besluit van 24 maart 1998 (hierna: het bestreden besluit).
Uit de aan die besluiten ten grondslag liggende stukken blijkt dat de oplegging van de in geding zijnde gedifferentieerde premie is gebaseerd op aan appellantes werknemer [naam werknemer] (hierna: de werknemer) over het jaar 1996 uitbetaalde uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Die uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, was door gedaagde aan de werknemer toegekend met ingang van 6 juli 1993, in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken, nadat hij op 7 juli 1992, toen hij nog in dienst was bij appellante, met onder meer klachten van psychische aard was uitgevallen voor zijn werkzaamheden als vertegenwoordiger.
In de loop van de procedure bij de rechtbank heeft gedaagde zich, mede als gevolg van dienaangaande inmiddels tot stand gekomen rechtspraak, alsnog op het standpunt gesteld dat artikel 87e van de WAO in dit geval buiten toepassing moet blijven. Gedaagde heeft vervolgens nader beoordeeld of de toekenning van uitkering aan de werknemer juist is te achten, hetgeen blijkens een nader besluit van 9 oktober 2000 volgens gedaagde het geval is. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8: 32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de medische stukken omtrent de werknemer - die ook in beroep geen toestemming had gegeven aan appellante om kennis te nemen van zijn medische gegevens - aan de toenmalige gemachtigde van appellante doen toekomen.
De rechtbank heeft in de eerste plaats het nader besluit van 9 oktober 2000 aangemerkt als een nadere motivering van het bestreden besluit en heeft overwogen dat die nadere motivering zal worden meegenomen in de beoordeling van het beroep van appellante.
Vervolgens heeft de rechtbank de van de zijde van appellante aangevoerde grief dat de medische besluitenregeling strijdig is met artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad en onder overweging dat in lijn met die rechtspraak toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 8:32, tweede lid, van de Awb, verworpen.
Voorts heeft de rechtbank, eveneens naar aanleiding van ter zake namens appellante opgeworpen grieven, overwogen dat voor de oplegging van de gedifferentieerde premie slechts van belang is of WAO-uitkering is toegekend aan een werknemer die op de eerste dag van zijn arbeidsongeschiktheid in dienstbetrekking tot de desbetreffende werkgever stond. Niet van belang is of een werknemer ten tijde van de toekenning van de uitkering wellicht inmiddels niet meer in dienst van de werkgever is, terwijl ook de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid niet relevant is, evenmin als de vraag of de werkgever een verwijt valt te maken van de ontstane arbeidsongeschiktheid. De wetgever heeft, aldus de rechtbank, weliswaar beoogd werkgevers te prikkelen zich meer in te spannen om te komen tot reïntegratie van de ziek geworden werknemer, maar de omstandigheid dat dat niet in alle gevallen kan en in het geval van appellante niet speelde omdat in het refertejaar de Pemba-wetgeving nog niet bestond, doet niet af aan het systeem van de premieverhoging als gevolg van uitbetaling van een WAO-uitkering. Voorts heeft de rechtbank nog een op artikel 4, tweede lid, van het Besluit premiedifferentiatie WAO gebaseerde grief verworpen.
De rechtbank heeft zich ook niet kunnen verenigen met de opvatting van appellante dat de werknemer reeds arbeids- ongeschikt was toen hij op 1 januari 1992 bij haar in dienst trad. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat er wel redenen zijn om aan te nemen dat er toen al fysieke en psychische problemen waren, maar dat de werknemer toch ruim zes maanden zijn werkzaamheden bij appellante heeft verricht. Er kan dan ook niet worden gezegd dat de werknemer al arbeidsongeschikt was bij aanvang van het dienstverband.
Ten slotte heeft de rechtbank wel de grief van appellante gehonoreerd dat gedaagde zich in het kader van diens beoordeling van de in dit geding aan de orde zijnde vraag of terecht ervan is uitgegaan dat de werknemer (ook nog) in het jaar 1996 recht had op een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering, ten onrechte heeft beperkt tot een beoordeling van de destijds in 1993 genomen toekenningsbeslissing. Gedaagde heeft namelijk nadien, bij besluit van 4 december 1995, besloten tot ongewijzigde voortzetting van de uitkering, welk besluit aldus, zo overwoog de rechtbank, (ook) relevant is voor de in dit geding spelende rechtsvraag.
Gedaagde heeft in de door de rechtbank in verband met de laatst weergegeven overweging uitgesproken vernietiging van het bestreden besluit berust. Ter uitvoering van de uitspraak heeft gedaagde vervolgens alsnog het besluit van 4 december 1995 nader bezien. Gedaagde is daarbij tot de conclusie gekomen dat ook dat besluit juist is te achten, waarna bij nieuw besluit op bezwaar van 23 november 2004 - onder meer - andermaal het bezwaar tegen het primaire besluit van
12 december 1997 ongegrond is verklaard.
Nu met het nadere besluit van 23 november 2004, dat is genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak en in de plaats is gekomen van het door de rechtbank vernietigde bestreden besluit, niet volledig wordt tegemoetgekomen aan het beroep van appellante, dient dat nadere besluit op grond van artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, in de onderhavige procedure te worden betrokken. Nu voorts niet is gebleken van een nog aan de zijde van appellante bestaand belang bij het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, dient dat hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Met betrekking tot de houdbaarheid van het besluit van 23 november 2004 overweegt de Raad als volgt.
In hoger beroep heeft appellante staande gehouden dat er sprake is van rechtsongelijkheid. Benadrukt wordt dat zij de onderhavige arbeidsongeschiktheid van de werknemer nimmer heeft kunnen voorkomen dan wel opheffen, aangezien zij eerst jaren na het intreden van die arbeidsongeschiktheid geconfronteerd is geworden met de in de Pemba-wetgeving voorziene gevolgen in de premiesfeer. Voorts is de grief gehandhaafd dat de werknemer reeds arbeidsongeschikt was toen hij bij appellante in dienst trad, althans in een gezondheidstoestand verkeerde die uitval binnen een half jaar na indiensttreding kennelijk moest doen verwachten. Ook gehandhaafd is de zienswijze dat er sprake is van strijd met artikel 6 van het EVRM, nu zij geconfronteerd wordt met een “onmogelijke” bewijslast inzake de gezondheidssituatie en arbeidsbeperkingen van de werknemer ten tijde hier van belang. Ten slotte is aangegeven dat gedaagde onvoldoende onderzoek heeft verricht. In het licht van het oordeel van de behandelend psycholoog in 1993 dat op middellange termijn enig herstel bij de werknemer te verwachten was, had het op gedaagdes weg gelegen om zich bij gelegenheid van de voorbereiding van het besluit van 4 december 1995 nader te verstaan met de behandelend sector. Deze grieven betreffen, naar het de Raad voorkomt, ook het nader besluit van 23 november 2004.
De Raad verwijst met betrekking tot de door appellante gehandhaafde grieven van meer principiële aard in de eerste plaats naar hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. De rechtbank heeft daarin terecht blijk gegeven van de opvatting dat, gegeven de in de Pemba-wetgeving vervatte regels, de wetgever voor de oplegging van een gedifferen- tieerde premie niet van belang heeft geacht of de werkgever ter zake van de toekenning en voortzetting van een WAO-uitkering aan een werknemer enig verwijt valt te maken. Uitsluitend van belang is of sprake is van toekenning van uitkering aan een werknemer ter zake van een arbeidsongeschiktheid die is aangevangen op een moment dat de werknemer in dienst was van de werkgever. Deswege kan de grief van appellante dat zij niet in de gelegenheid is geweest de arbeidsongeschiktheid van de werknemer te voorkomen of op te heffen niet tot het door haar beoogde resultaat leiden.
Evenmin valt in te zien dat er sprake zou zijn van rechtsongelijkheid, nu de wetgever ten aanzien van de met ingang van
1 januari 1998 in werking getreden Pemba-wetgeving gekozen heeft voor een voor alle werkgevers gelijke overgangs- bepaling, samengevat weergegeven hierop neerkomende dat gedifferentieerde premie wordt opgelegd ten aanzien van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen die zijn ingegaan op of na 1 januari 1993. De door appellante bedoelde problemen, voortvloeiend uit de omstandigheid dat zij enige jaren nadien geconfronteerd werd met de premiegevolgen van een in het verleden toegekende uitkering, waardoor zij op dat moment geen invloed meer kon uitoefenen op de toekenning van die uitkering, geldt op grond van een bewuste keuze van de wetgever gelijkelijk voor alle in vergelijkbare omstandigheden verkerende werkgevers. Ook deze grief slaagt derhalve niet.
Met betrekking tot de overige, meer op artikel 6 van het EVRM toegesneden grieven van appellante met betrekking tot de medische besluitenregeling in het algemeen, volstaat de Raad met een verwijzing naar hetgeen de rechtbank dienaangaande onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad met juistheid heeft overwogen. Er is in hoger beroep niets aangevoerd dat ter zake aanleiding zou kunnen geven tot een andersluidend oordeel.
Ook de inhoudelijke bezwaren van appellante met betrekking tot de toekenning van de uitkering en de ongewijzigde vaststelling daarvan in op 4 december 1995 slagen niet. De Raad sluit zich wat betreft de ook weer in hoger beroep naar voren gebrachte opvatting van appellante dat de werknemer al arbeidsongeschikt was bij aanvang van de dienst-betrekking op 1 januari 1992 of in elk geval op laatstgenoemde datum in een zodanige gezondheidssituatie verkeerde dat uitval binnen zes maanden kennelijk te verwachten viel, aan bij de overwegingen van de rechtbank dat het weliswaar zo moge zijn dat de werknemer al eerder zekere klachten of gezondheidsproblemen had, maar dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om het ervoor te houden dat hij reeds bij aanvang van zijn dienstbetrekking in die mate beperkingen ondervond dat hij geacht moet worden van meet af aan arbeidsongeschikt te zijn geweest of dat althans arbeidsongeschiktheid op korte termijn kennelijk te verwachten viel. Hij heeft ruim zes maanden gewerkt, terwijl gesteld noch gebleken is dat hij die werkzaamheden als gevolg van gezondheidsklachten niet op normale wijze zou hebben verricht. Gelet hierop alsmede op de duur van de arbeidsverrichting voorafgaande aan de uitval, moet het ervoor worden gehouden dat de werknemer arbeidsgeschikt was bij aanvang van zijn werkzaamheden en dat hij toen evenmin in een gezondheidssituatie verkeerde die spoedige uitval deed verwachten.
Voorts staat voor de Raad op grond van het geheel van de omtrent de werknemer voorhanden informatie van medische en psychologische aard genoegzaam vast dat hij, gegeven in het bijzonder zijn psychische problematiek, door gedaagde terecht op medische gronden als volledig arbeidsongeschikt is aangemerkt. Dit geldt zowel voor de toekenning van de uitkering in 1993 als voor de ongewijzigde vaststelling daarvan op 4 december 1995. Het van de zijde van appellante benadrukte gegeven dat er - in 1995 - geen belastbaarheidspatroon is opgesteld kan hieraan niet af doen. Uit de verzekeringsgenees- kundige rapportage van met name 22 november 1995 komt immers genoegzaam naar voren dat de psychische problemen van de werknemer nogmaals voorwerp van voldoende zorgvuldig en diepgaand onderzoek door de verzekeringsarts zijn geweest en dat zijn beperkingen - in beschrijvende bewoordingen - voldoende in beeld zijn gebracht om de conclusie van volledige arbeidsongeschiktheid te kunnen dragen. De - mislukte - poging tot werkhervatting van de werknemer maakt dit niet anders. Onder de hiervoor aangegeven omstandigheden valt niet in te zien wat nog de toegevoegde waarde zou zijn van het opstellen van een belastbaarheidspatroon. In het voorgaande ligt tevens besloten dat gedaagde in 1995 evenmin gehouden was om nog eerst nadere informatie in te winnen bij de behandelaars van de werknemer.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 23 november 2004 ongegrond;
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. H.G. Lubberdink als leden, in tegenwoordigheid van J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.