03/2730 WAO + 04/1841 WAO
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 21 maart 2002 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde ongegrond verklaard het door appellante gemaakte bezwaar tegen onder andere het besluit van gedaagde van 4 september 2000, houdende in aansluiting op de wettelijke wachttijd, met ingang van 23 september 1999, weigering aan appellante van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO).
De rechtbank Haarlem heeft het door de toenmalige gemachtigde van appellante ingestelde beroep tegen besluit 1 bij uitspraak van 17 april 2003, reg.nr. Awb 02-630 WAO (hierna: uitspraak 1), ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen uitspraak 1 hoger beroep ingesteld. Bij brief van 26 juni 2003 heeft haar vader, C.M. van Diemen, namens appellante onder overlegging van een aantal bijlagen de gronden van het hoger beroep ingediend.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Bij besluit van 1 augustus 2003 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde ongegrond verklaard het door appellante gemaakte en door haar toenmalige gemachtigde aangevulde bezwaar tegen het besluit van gedaagde van 14 januari 2003, houdende terugvordering van € 7.907,93 netto van door appellante te veel ontvangen uitkering op grond van de WAO over de periode van 23 september 1999 tot 1 oktober 2000.
De rechtbank Haarlem heeft het door appellante ingestelde beroep tegen besluit 2 bij uitspraak van 24 februari 2004,
reg.nr. Awb 03-1454 WAO (hierna: uitspraak 2), ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen uitspraak 2 hoger beroep ingesteld. Namens appellante heeft haar vader bij brief van 26 april 2004, met bijlagen, de gronden van het hoger beroep ingediend.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 29 maart 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar vader, en waar namens gedaagde is verschenen mr. G. Koopman, werkzaam bij het Uwv.
De Raad zal hierna eerst het hoger beroep van appellante tegen uitspraak 1 en vervolgens haar hoger beroep tegen uitspraak 2 bespreken.
Het hoger beroep van appellante tegen uitspraak 1:
Appellante was werkzaam als schoenverkoopster toen zij op 24 september 1998 uitviel met rechterschouderklachten. De verzekeringsarts M. Ligthart heeft blijkens het rapport van zijn onderzoek op 9 november 1999 vastgesteld dat de rechterschouder een lichte bewegingsbeperking vertoont en heeft appellante aangewezen geacht op schoudersparende arbeid. Ligthart legde zijn bevindingen vast in een handgeschreven FIS-formulier van eveneens 9 november 1999, dat uitwerking vond in het belastbaarheidspatroon van 8 mei 2000. Op basis van een en ander en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 8 mei 2000 selecteerde de arbeidsdeskundige C.P. Schipper blijkens het rapport van 19 mei 2000 een viertal functies en berekende hij, uitgaande van het uurloon in de middelste van de drie hoogst verlonende functies, dat er geen verlies aan verdiencapaciteit was. Vervolgens nam gedaagde het primaire besluit van 4 september 2000.
In de bezwaarprocedure heeft de toenmalige gemachtigde van appellante gesteld dat onvoldoende rekening is gehouden met de ernst van de beperkingen van appellante. In dit verband wees die gemachtigde erop dat appellante naast de klachten van de rechterarm en -schouder ook rug-, linkerarm- en psychische klachten had. Naar aanleiding hiervan heeft de bezwaarverzekeringsarts C.T.M. Linthorst, die de beschikking had over informatie van de revalidatie-arts H.O. Wiggerts van 13 juli 2000, bij wie appellante zich op 14 september 1999 onder behandeling had gesteld vanwege continue pijn in rechterschouder en bovenarm, in zijn rapport van 26 augustus 2001 vastgesteld dat de rug-, linkerarm- en psychische klachten buiten beschouwing moeten worden gelaten omdat zij eerst na de datum in geding zijn ontstaan. Voorts was Linthorst van mening dat er op basis van het onderzoek van Ligthart en de informatie van Wiggerts geen aanleiding was appellante meer beperkt te achten op de schouderbelastende aspecten. Vervolgens handhaafde gedaagde bij besluit 1 het primaire besluit.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de grieven van appellante in beroep uitsluitend zijn gericht tegen de medische grondslag van besluit 1 en heeft die grondslag in uitspraak 1 onderschreven. Daarbij heeft de rechtbank naast het onderzoek van Ligthart en Linthorst laten wegen dat uit de informatie van Wiggerts niet bleek dat op de datum in geding sprake was van linkerarm- en schouderklachten en voorts dat de gestelde psychische klachten ten tijde van de datum in geding niet zodanig waren dat appellante daarvan relevante beperkingen ondervond.
In hoger beroep heeft de vader van appellante uitvoerig de ingewikkeldheid van de onderhavige procedure toegelicht mede in het licht van het conflict met de werkgever omtrent de doorbetaling van loon over het aantal uren waarvoor appellante na haar uitval bij haar werkgever haar werkzaamheden had hervat en heeft hij gewezen op de beperkingen van haar rechterschouder.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat de toenmalige gemachtigde van appellante blijkens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank op 12 februari 2003 desgevraagd heeft aangegeven dat het beroep zich beperkt tot de medische grondslag van besluit 1. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat de rechtbank in uitspraak 1 de omvang van het geding terzake van besluit 1 met juistheid heeft omschreven en zal ook de Raad zich hiertoe beperken.
Evenals de rechtbank is ook de Raad van oordeel dat gedaagde de voor appellante op grond van ziekte of gebreken geldende beperkingen tot het verrichten van arbeid op de datum bij besluit 1 in geding niet heeft onderschat. Noch uit het onderzoek van Ligthart, dat ongeveer anderhalve maand na die datum plaatsvond, noch uit de in de bezwaarprocedure verstrekte informatie van Wiggerts, bij wie appellante kort voor die datum in behandeling kwam, valt naar het oordeel van de Raad af te leiden dat op die datum in verband met haar rechterschouderklachten ernstiger beperkingen zouden dienen te gelden dan vanwege gedaagde zijn vastgesteld dan wel dat op bedoelde datum ook uit hoofde van de hiervoor vermelde andere klachten, voorzover toen al aanwezig, beperkingen hadden dienen te zijn vastgesteld.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep tegen uitspraak 1 niet slaagt, zodat uitspraak 1 dient te worden bevestigd. De Raad tekent daarbij nog wel aan dat de gronden van uitspraak 1 op één aspect verbetering behoeven. In uitspraak 1 is namelijk, gegeven de door de rechtbank met juistheid vastgestelde omvang van het geding inzake besluit 1, ten onrechte
- namelijk vallend buiten de omvang van het geding - nog overwogen dat niet gebleken is dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante wat betreft het arbeidskundig aspect niet op goede gronden zou berusten.
Het hoger beroep van appellante tegen uitspraak 2:
Bij besluit van 14 oktober 1999 heeft gedaagde aan appellante naar aanleiding van haar aanvraag om een WAO-uitkering van 2 juni 1999 en in afwachting van een definitieve beslissing daarop met ingang van 23 september 1999 een voorschot verstrekt van f 6,55 bruto per uitkeringsdag. Daarbij heeft gedaagde appellante onder andere meegedeeld dat, als verrekening van het voorschot later niet mogelijk is, zij het verstrekte voorschot in principe niet hoeft terug te betalen, maar dat zij het voorschot wel moet terugbetalen als zij onder andere ten onrechte geen WW- of bijstandsuitkering aanvraagt. Dit besluit is ingetrokken en bij besluit van 6 april 2000 is bepaald dat het voorschot met ingang van 23 september 1999 f 58,09 bruto per uitkeringsdag bedraagt. Voorts heeft gedaagde daarbij meegedeeld dat het verstrekte voorschot later wordt verrekend of eventueel wordt teruggevorderd. Bij besluit van 4 september 2000 is appellante meegedeeld dat het aan appellante verstrekte voorschot op een WAO-uitkering met ingang van de datum van toekenning wordt ingetrokken omdat appellante geen recht op een WAO-uitkering heeft.
Aan besluit 2, dat strekt tot handhaving van het primaire besluit van 14 januari 2003, houdende de terugvordering van het voorschot op grond van de WAO over de periode van 23 september 1999 tot 1 oktober 2000 ten bedrage van € 7.907,93 netto, ligt ten grondslag dat artikel 57 van de WAO tot terugvordering verplicht van hetgeen onverschuldigd is betaald en dat er geen dringende redenen zijn om af te zien van terugvordering. Voorts is bij besluit 2 overwogen dat Schipper in zijn brief van 19 mei 2000 appellante heeft geadviseerd vanwege de feitelijk ontstane onwerkbare situatie na de werkhervatting voor
3 x 4 uur per week die arbeid te staken en dat hij appellante erop heeft gewezen dat zij, indien en voorzover zij per einde wachttijd ingevolge de WAO niet in andere arbeid bij eigen of andere werkgever heeft hervat, appellante voor haar geschatte resterende verdiencapaciteit een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) kan aanvragen. Volgens deze brief gaat het daarbij in het geval van appellante om de resterende arbeidstijd na aftrek van de wekelijkse 3 x 4 uur, waarvoor de werkgever loon verschuldigd is tot het moment waarop appellante die arbeid volgens zijn advies heeft gestaakt. Gedaagde heeft er ten slotte nog op gewezen dat appellante met ingang van 2 december 2001 een bijstandsuitkering heeft gekregen.
Naar aanleiding van het beroep van appellante heeft de rechtbank in uitspraak 2 als volgt overwogen:
“2.5. Bij besluit van 14 oktober 1999 heeft verweerder eiseres ingaande 23 september 1999 een voorschot verstrekt. Verweerder heeft aan eiseres voorschotten verstrekt over de periode 23 septemeber 1999 tot 1 oktober 2000 ten bedrage van in totaal € 7.907,93. Eiseres heeft dit bedrag niet bestreden. Vanwege de ongegrondverklaring door de rechtbank van het beroep van eiseres tegen het niet-toekennen van een WAO-uitkering is komen vast te staan dat eiseres over de periode waarover haar voorschotten zijn betaald, geen recht had op een WAO-uitkering. De voorschotten zijn derhalve onverschuldigd betaald. Op grond van artikel 57, eerste lid, WAO is verweerder verplicht de teveel betaalde voorschotten van eiseres terug te vorderen. Vervolgens is de vraag of er dringende redenen zijn als bedoeld in artikel 57, vierde lid, WAO in verband waarmee geheel of gedeeltelijk van terugvordering moet worden afgezien. In het besluit waarbij aan eiseres een voorschot is verleend, is aangegeven dat het verstrekte voorschot later door verweerder wordt verrekend of eventueel wordt teruggevorderd. Voorts blijkt uit bedoeld besluit dat het verstrekte voorschot in ieder geval aan verweerder moet worden terugbetaald (onder meer ) indien de betrokkene ten onrechte geen WW- of bijstandsuitkering aanvraagt. Eiseres heeft geen WW-uitkering aangevraagd, terwijl zij op de mogelijkheid hiertoe op 19 mei 2000 door de arbeidsdeskundige van verweerder nog eens uitdrukkelijk is gewezen. Voorts heeft eiseres niet eerder dan op 2 december 2001 een bijstandsuitkering aangevraagd. Deze aanvraag is derhalve ruim na de periode waarover de voorschotten zijn verstrekt, gedaan. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiseres ten onrechte geen WW- of bijstandsuitkering heeft aangevraagd. Hierin is geen reden gelegen voor verweerder geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Ook hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd, kan niet worden aangemerkt als dringende redenen zoals bedoeld in artikel 57, vierde lid, WAO. Ingevolge de wetsgeschiedenis is van dringende reden sprake indien de terugvordering voor de betrokkene onaanvaardbare financiële of sociale consequenties heeft. Dat hiervan sprake is, is in dit geval niet aannemelijk geworden.”.
In hoger beroep heeft appellante in essentie aangevoerd dat haar werkgever zich niet aan zijn verplichtingen jegens appellante heeft gehouden, dat zij geen uitkering ingevolge de WW kon aanvragen omdat er nog een dienstverband bij werkgever was, dat geen sprake was van echte reïntegratie bij werkgever maar wel van op loon waardeerbare arbeid, dat ook de gemeente waarvan appellante een bijstandsuitkering krijgt, van mening is dat zij nog steeds in loondienst is bij de werkgever en dat de inmiddels in gang gezette loonvordering op de werkgever aan die gemeente is gecedeerd. Ten slotte heeft zij gedeeltelijke kwijtschelding van de terugvordering bepleit.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat in zijn uitspraak van heden uitspraak 1 van de rechtbank is bevestigd, zodat ingevolge deze uitspraak van de Raad de bij besluit 1 gehandhaafde weigering van toekenning van een WAO-uitkering aan appellante met ingang van 23 september 1999 in rechte vaststaat. Terecht heeft de rechtbank derhalve vastgesteld dat over de in besluit 2 genoemde periode onverschuldigd op grond van de WAO voorschotten aan appellante zijn betaald en dat deze onverschuldigde betaling ingevolge artikel 57 van de WAO dient te worden teruggevorderd. De Raad stelt voorts vast dat Schipper in zijn brief van 19 mei 2000 appellante heeft aangeraden een (gedeeltelijke) WW-uitkering aan te vragen, welk advies ook naar voren komt in het rapport van Schipper van 19 mei 2000, dat mede ten grondslag is gelegd aan de weigering van WAO-uitkering van appellante met ingang van 23 september 1999, waarop uitspraak 1 betrekking heeft en dat appellante ook ter zitting van de Raad volhardde in haar standpunt dat een WW-aanvraag destijds haar positie ten opzichte van haar werkgever zou verzwakken. Gelet op het advies van Schipper kan naar het oordeel van de Raad in het midden worden gelaten of de mededeling omtrent de mogelijkheid van terugvordering bij het aanvankelijke voorschotbesluit van
14 oktober 1999, welke mededeling wel in lijn ligt met het op 1 februari 1999 vervallen Besluit einde wachttijd en uitlooptermijn WAO, WAZ en Wajong van gedaagde van 1 april 1998, maar niet strookt met de sedert 1 februari 1999 door gedaagde gehanteerde gewijzigde versies van dit Besluit en ook niet in die zin is gedaan bij de correctie op de bevoorschotting op 6 april 2000, over de periode tot laatstgenoemde datum bij appellante de gerechtvaardigde verwachting zou hebben kunnen doen wekken in die zin dat sprake zou kunnen zijn van een bijzonder geval op grond waarvan strikte toepassing van artikel 57, eerste lid, van de WAO in strijd zou moeten worden geoordeeld te zijn met het rechtszekerheids- beginsel. De Raad overweegt verder met de rechtbank van oordeel te zijn dat niet gebleken is dat de in geding zijnde terugvordering aanleiding geeft tot voor appellante onaanvaardbare financiële of sociale gevolgen, zodat er geen dringende redenen aanwezig zijn als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO op grond waarvan gedaagde kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De Raad stelt ten slotte vast dat besluit 2 geen beslissing inhoudt omtrent de invordering van de terugvordering zodat reeds om die reden het verzoek van appellante om gedeeltelijke kwijtschelding thans niet aan de orde is.
Uit al het vorenstaande volgt dat ook dit hoger beroep niet slaagt, zodat uitspraak 2 voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de uitspraken 1 en 2.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. H.G. Lubberdink als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.