E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam onder dagtekening 17 april 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, registratienummer WAO 02/1884 KRD.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Kuit, voornoemd, en waar namens gedaagde met voorafgaand bericht niemand is verschenen.
Appellants gemachtigde heeft bij brief van 22 juni 2001 gedaagde verzocht om een eerdere beslissing van gedaagdes rechtsvoorganger, de Bedrijfsvereniging voor de Metaalindustrie en de Electrotechnische Industrie, van 30 november 1988 te herzien. Bij die beslissing was de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 31 december 1988 verlaagd naar een mate van arbeidsongeschikt-heid van 15 tot 25%.
Het destijds door appellant tegen de beslissing van 30 november 1988 ingestelde beroep is ongegrond verklaard, in eerste instantie bij beschikking van 22 juni 1990 van de voorzitter van de toenmalige Raad van Beroep en vervolgens, na daartegen aangetekend verzet, bij uitspraak van die Raad van Beroep van 4 februari 1991, onder meer op grond van de bevindingen en conclusies van de zenuwarts R.G. van ’t Hof, die als deskundige een onderzoek had ingesteld naar de psychische klachten van appellant.
Ter onderbouwing van het verzoek tot herziening van de beslissing van 30 november 1988 is in de brief van 22 juni 2001 naar voren gebracht dat die beslissing evident onjuist is. Appellant is de opvatting toegedaan dat hij destijds in december 1988 - en thans nog steeds - volledig arbeidsongeschikt is ten gevolge van zijn psychische beperkingen. Appellant meent voorts dat, om redenen als in genoemde brief vermeld, het onderzoek door Van ’t Hof onzorgvuldig is geweest en dat diens rapport nimmer had mogen worden gebruikt voor een beoordeling van de houdbaarheid in rechte van de herziening van zijn uitkering per 31 december 1988.
Bij besluit van 18 januari 2002 heeft gedaagde geweigerd om terug te komen van de beslissing van 30 november 1988, op de grond dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die ertoe leiden dat die beslissing evident onjuist is. Bij besluit van 7 juni 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het tegen het besluit van 18 januari 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, overwegende dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten en/of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank heeft vastgesteld dat, naar in het beroepschrift ook met zoveel woorden namens appellant is erkend, geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in evenvermelde bepaling, en overwogen dat daarom de vraag dient te worden beantwoord of de beslissing van 30 november 1988 evident onjuist is. De rechtbank heeft, oordelend dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In het namens appellant ingediende aanvullende beroepschrift is in hoger beroep wederom expliciet erkend dat door hem in de bezwaarfase noch in de beroepsfase nieuwe feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Aangegeven is andermaal dat het standpunt van appellant dat gedaagde dient terug te komen van de beslissing van 30 november 1988, uitsluitend is gegrond op de opvatting dat die beslissing, wegens miskenning van zijn psychische problematiek, evident onjuist is.
Onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting overweegt de Raad dat, zoals onder meer blijkt uit zijn uitspraak van
6 november 2003, gepubliceerd in RSV 2004/87, de Raad ten aanzien van de afwijzing van een verzoek om terug te komen van een eerdere beslissing als hier aan de orde, anders dan voorheen de volgende toetsingsnorm hanteert.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
Zoals hiervoor is vermeld is namens appellant een en andermaal expliciet aangegeven dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in zijn geval geen sprake is. In het licht hiervan was gedaagde dan ook bevoegd om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek van appellant af te wijzen en voor de motivering daarvan te volstaan met een verwijzing naar de beslissing van 30 november 1988. Niet kan worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Gelet op het vorenoverwogene slaagt het hoger beroep van appellant niet. De aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, dient - met verbetering van gronden - te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2005.