E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 21 september 2001 heeft gedaagde vastgesteld dat met ingang van 1 juli 2000 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) onveranderd 25 tot 35% blijft.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 7 januari 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank Maastricht heeft het namens appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 7 januari 2002 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 13 juni 2003, reg.nr. AWB 02/255 AAW, ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft W.A.M. van Roessel, werkzaam bij Bureau Recht & Overheid te Maastricht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Appellant heeft bij brief van 13 december 2004 aan de Raad verzocht hem afschriften van alle van belang zijnde stukken toe te zenden omdat hij geen contact meer kon krijgen met zijn gemachtigde. Aan dit verzoek is door de griffier van de Raad op 31 december 2004 voldaan door toezending aan appellant van een kopie van het dossier.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 mei 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen M.J. Lagerweij, werkzaam bij het Uwv.
De Raad heeft geen aanleiding gezien het door appellant ter zitting gedane verzoek om schorsing van de zaak voor minimaal zes weken dan wel aanhouding van de zaak voor deze periode in te willigen. Ter toelichting van zijn verzoek heeft appellant ter zitting gesteld dat hij eerst op 6 mei 2005 de uitnodiging om de zitting bij te wonen heeft ontvangen, zodat hij geen gelegenheid meer heeft gehad nadere stukken in te dienen en zich naar behoren op de zitting voor te bereiden.
Dienaangaande overweegt de Raad dat blijkens de stukken de uitnodiging aan appellant om te verschijnen op de zitting van 10 mei 2005, waarop onder andere zijn hoger beroep is behandeld, door de griffier bij brief van 24 maart 2005 aangetekend is verzonden. Uit door de Raad verkregen informatie van TPG Post (aan deze uitspraak gehecht) blijkt dat op 25 maart 2005 de betreffende zending niet aan het woonadres van appellant is uitgereikt omdat hij niet thuis was, dat de zending op dezelfde dag is geretourneerd naar het afhaalkantoor, alwaar deze op 26 maart 2005 is ontvangen, dat de zending niet is afgehaald op het afhaalkantoor en dat de zending op 27 april 2005 retour is gezonden naar de Raad en aan de Raad op
29 april 2005 is uitgereikt. Vervolgens is na controle van het adres van appellant op 4 mei 2005 de kennisgeving per gewone post aan hem verzonden.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat, gelet op de hiervoor vermelde aangetekende verzending van de kennisgeving van de zitting aan het juiste adres van appellant en in aanmerking genomen dat uit de informatie van TPG Post niet is gebleken dat de aanbiedingsprocedure niet op de juiste wijze is gevolgd, niet aannemelijk is geworden dat appellant niet het in gevallen als deze gebruikelijk achtergelaten afhaalbericht heeft ontvangen. Nog afgezien hiervan heeft appellant ter zitting desgevraagd verklaard dat de nader in te brengen stukken in het bijzonder betroffen nadere informatie van de reumatoloog en de huisarts en heeft appellant niet kunnen aangeven waarom hij deze stukken niet reeds in eerdere fasen van de procedure had kunnen inzenden.
Wat de zaak ten gronde betreft overweegt de Raad als volgt.
Appellant was werkzaam als zelfstandig slager en ontving na uitval wegens schouder-, rug- nek- en knieklachten met ingang van 30 december 1988 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (met ingang van 1 januari 1998 ingevolge de WAZ), welke laatstelijk volgens het besluit van gedaagde van 20 januari 2000 met ingang van 8 maart 1997 werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Naar aanleiding van een melding van appellant op 5 december 2000 van toegenomen arbeidsongeschiktheid met ingang van 7 januari 2000 wegens toegenomen pijnen in vrijwel alle gewrichten, botten en spieren heeft de verzekeringsarts J.P.J. Gielen appellant op 8 mei 2001 onderzocht. In zijn rapport van dezelfde datum heeft Gielen de medische voorgeschiedenis van appellant en de klachten in verband met appellants evengenoemde melding weergegeven en heeft hij voorts vermeld dat de huisarts nog op reuma-factoren heeft geprikt, doch dat deze negatief waren. Ter objectivering van de door appellant gestelde toegenomen klachten heeft Gielen in overleg met appellant gekozen voor een orthopaedische expertise, welke op 22 juni 2001 is verricht door de orthopaedisch chirurg drs. J.J. van Os. In zijn uitvoerige rapport van 16 juli 2001 heeft Van Os verslag gedaan van zijn onderzoek, de beperkingen van appellant weergegeven en vastgesteld dat appellant vanuit zijn vakgebied alleen arbeidsgeschikt is voor werkzaamheden waarbij enigszins rekening wordt gehouden met de vastgestelde beperkingen. Naar aanleiding van dit rapport heeft Gielen in zijn rapport van 10 augustus 2001 vastgesteld dat een toename van beperkingen van appellant alleen veroorzaakt kan zijn door de status van de knieën en dat ondanks deze toename van beperkingen het FIS-formulier van
26 augustus 1996 nog steeds voldoet. Hierop heeft appellant gereageerd bij brief van 11 september 2001, waarin hij heeft aangegeven dat zijn huisarts na bestudering van het rapport van Van Os concludeerde dat zijn klachten van reumatische aard moeten zijn en dat sprake is van fybromyalgie. Vervolgens heeft gedaagde het primaire besluit van 21 september 2001 genomen.
In de bezwaarprocedure, waarin appellant heeft gesteld dat niet een orthopaedisch maar een reumatologisch onderzoek had moeten worden verricht en dat hij inmiddels een reumatoloog had geraadpleegd, heeft de bezwaarverzekeringsarts G.J.A. van Kasteren-van Delden in haar rapport van 21 december 2001 het onderzoek en de conclusie van Gielen onderschreven en heeft zij ten aanzien van de door de huisarts gestelde diagnose fybromyalgie gesteld dat deze op zich niet van invloed is op de beoordeling van de belastbaarheid van appellant en dat deze diagnose refereert aan een verklaring voor de klachten.
In beroep is namens appellant onder andere aangevoerd dat inmiddels is gebleken dat appellant spier- dan wel peesreuma (en/of fybromyalgie) heeft hetgeen een objectivering van de vastgestelde afwijkingen betekent. Bij het verzekeringsgenees- kundig onderzoek is onvoldoende rekening gehouden met de beperkingen van appellant en het had op de weg van gedaagde gelegen hem door een reumatoloog te laten onderzoeken.
De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat gedaagde, ondanks wellicht anders veronderstellend woordgebruik door Gielen en Van Kasteren-Van Delden, bij het bestreden besluit ten onrechte een onjuist arbeidsongeschiktheidscriterium, namelijk zoals dit luidt na 1 augustus 1993, heeft toegepast. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat de voorhanden medische gegevens voldoende aanknopingspunten opleveren voor het oordeel dat de medische beperkingen van appellant op de datum in geding juist zijn vastgesteld en dat geen sprake is van een rechtens relevante toename van de medische beperkingen. Ten aanzien van het namens appellant bepleite onderzoek door een reumatoloog heeft de rechtbank overwogen dat zij de stelling van appellant dat hij lijdt aan fybromyalgie onaannemelijk acht, nu hiervan niet blijkt uit de overgelegde stukken en met name van de zijde van appellant geen medische verklaring is ingebracht ter ondersteuning van dit standpunt. Daarbij heeft de rechtbank nog opgemerkt dat, indien er al sprake is van fybromyalgie, dit, nu de aandoening waarvoor appellant zijn WAZ-uitkering geniet, op orthopaedisch terrein is gelegen, er alles van weg heeft een andere oorzaak in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WAZ te zijn.
In hoger beroep zijn door en namens appellant de met name in eerste aanleg voorgedragen gronden in essentie herhaald.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat, zoals ook in het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak tot uitgangspunt is genomen, bij de in geding zijnde beoordeling als ingangsdatum van de geclaimde toename van de arbeidsonge- schiktheid 7 januari 2000 moet worden aangehouden en dat de in het primaire besluit vermelde beoordelingsdatum van
1 juli 2000 op een misslag berust.
De Raad heeft voorts geen aanleiding gezien wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. De Raad wijst erop dat uit het rapport van Gielen blijkt dat besloten is tot een orthopaedische expertise in overleg met appellant en ook in hoger beroep zijn geen medische gegevens door appellant overgelegd op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat op de datum in geding sprake was van meer of andere beperkingen. Nu weliswaar in het geval van appellant op 7 januari 2000 wel sprake was van een toename van medische beperkingen, maar deze toename blijkens de beoordeling door Gielen en Van Kasteren-Van Delden niet hebben geleid tot een toename van de arbeidsbeperkingen – het voor appellant op 26 augustus 1996 vastgestelde belastbaarheidspatroon is immers niet gewijzigd -, wordt - in lijn met hetgeen de Raad heeft overwogen in bijvoorbeeld zijn uitspraak van 3 april 2001 (LJN AB1845) met betrekking tot artikel 39a van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ook ten aanzien van het hier van toepassing zijnde en met voornoemd artikel 39a vergelijkbare artikel 16 van de WAZ en anders dan namens appellant in hoger beroep heeft bepleit - niet aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten van de melding van appellant van toegenomen arbeidsongeschiktheid toegekomen. Bij het bestreden besluit is dan ook terecht van een arbeidskundig onderzoek afgezien.
De Raad overweegt ten slotte geen aanleiding te zien voor het oordeel dat gedaagde een onjuist arbeidsongeschiktheids- criterium heeft toegepast. Anders dan waarvan de rechtbank en appellant kennelijk zijn uitgegaan, is ten aanzien van appellant, die een persoon is, als bedoeld in artikel XIII, eerste lid, aanhef en onder b, van het bij de inwerkingtreding op
1 januari 1998 gegeven overgangsrecht op grond van de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen, ingevolge artikel XIII, vierde lid, van deze Invoeringswet onder andere uitsluitend
artikel 16 van de WAZ van toepassing.
Uit al het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in recht stand houdt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2005.
(get.) T.R.H. van Roekel.