ECLI:NL:CRVB:2005:AT8372

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3773 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
  • T.R.H. van Roekel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de herziening van de WAO-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die oorspronkelijk was vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. De herziening vond plaats per 6 april 2001, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid werd verlaagd naar 25 tot 35%. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank Leeuwarden bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak. Appellant, vertegenwoordigd door mr. R. Raap, ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting op 10 mei 2005 was appellant niet aanwezig, maar gedaagde werd vertegenwoordigd door drs. G.A. Tellinga. De Raad beoordeelde of de medische beperkingen van appellant correct waren vastgesteld en of hij in staat was de geselecteerde functies te vervullen. Appellant betwistte de medische grondslag van het bestreden besluit en stelde dat zijn gezondheidstoestand, met name zijn suikerziekte, niet adequaat was meegewogen.

De Raad concludeerde dat de medische beperkingen van appellant niet waren onderschat en dat de geselecteerde functies medisch gezien geschikt waren. De deskundigenrapporten van cardioloog M.J. Nagelsmit en zenuwarts J.M.E. van Zandvoort, die door de rechtbank waren ingeschakeld, werden als doorslaggevend beschouwd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om het bestreden besluit te herzien. De Raad achtte het niet nodig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/3773 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 6 februari 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 6 april 2001 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 8 juni 2001 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Leeuwarden heeft bij uitspraak van 16 juni 2003, nummer 01/623 WAO, het beroep tegen het besluit van 8 juni 2001 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. R. Raap, werkzaam bij Rechtshulp Noord Bureau Groningen, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlage ingediend.
Appellant heeft twee nadere stukken ingebracht
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 mei 2005, waar appellant, met voorafgaand bericht, niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen drs. G.A. Tellinga, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant op 6 april 2001, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat appellant met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit van
8 juni 2001 in rechte stand kan houden.
De rechtbank heeft die vraag in de aangevallen uitspraak bevestigend beantwoord en heeft daarbij doorslaggevende betekenis toegekend aan het oordeel van de door haar als deskundige ingeschakelde cardioloog M.J. Nagelsmit en zenuwarts J.M.E. van Zandvoort. Beide deskundigen waren in hun rapporten van respectievelijk 21 augustus 2002 en
21 maart 20003 van mening dat de belastbaarheid van appellant op 6 april 2001, in het door verzekeringsarts E.G. Maring opgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts A.J.M. Vellinga onderschreven belastbaarheidspatroon, correct was weergegeven.
De van de zijde van appellant in bezwaar en beroep, en thans wederom in hoger beroep, aangevoerde grieven betreffen de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellant is de mening toegedaan op de datum in geding en ook daarna volledig arbeidsongeschikt te zijn. Ondanks de in deze zaak reeds uitgebrachte rapportages zijn volgens hem niet alle aspecten van zijn gezondheidstoestand afdoende meegewogen, met name wat betreft de gevolgen van de moeilijk beheersbare suikerziekte.
Evenals de rechtbank heeft de Raad in de in dit geding beschikbare medische en andere gegevens geen aanknopingspunten gevonden te twijfelen aan de juistheid van het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medische oordeel.
De Raad neemt hierbij in aanmerking dat de van zijde van appellant in hoger beroep ingebrachte verklaringen van zijn huisarts J.P.A.M. van Wayenburg en behandelend internist F.W.L. van der Neut geen aanknopingpunten bieden voor de veronderstelling dat appellant in objectief-medische zin op de hier in geding zijnde datum ernstiger beperkt is te achten dan de beperkingen die reeds door gedaagdes verzekeringsartsen in aanmerking zijn genomen. De Raad wijst er op dat de behandeld internist, anders dan kennelijk de huisarts, overigens van mening is dat met de voorgeschreven medicatie de suikerziekte in het algemeen redelijk is ingesteld. Voorts is in de bijlage bij het verweerschrift in hoger beroep aangegeven dat in de onderhavige procedure niet gebleken is van ernstige beperkingen in het functioneren van appellant als gevolg van de suikerziekte.
Op grond van het bovenstaande moet worden vastgesteld dat appellants medische beperkingen niet zijn onderschat. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid bestaat evenmin grond om ervan uit te gaan dat de aan appellants voorgehouden functies voor hem in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn.
Nu, tenslotte, in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor als voorzitter in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2005.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) T.R.H. van Roekel.