ECLI:NL:CRVB:2005:AT8375

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3813 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO- en TW-uitkering van een postsorteerder met spannings- en darmklachten

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO- en TW-uitkering van appellante, die als postsorteerder werkte en wegens spanningsklachten en chronische darmontsteking uitviel. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die haar uitkering per 29 november 2001 introkken. De rechtbank Breda had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad constateert dat de intrekking van de uitkering is gebaseerd op de bevindingen van de verzekeringsartsen, die concludeerden dat appellante op de datum in geding geschikt was voor haar eigen werk, mits er een toilet binnen bereik was. De bezwaarverzekeringsarts heeft de medische informatie van de huisarts bestudeerd, waaruit bleek dat de huisarts geen medische gronden had om appellante ongeschikt te achten voor werk. De Raad oordeelt dat de verzekeringsartsen niet te geringe beperkingen hebben vastgesteld en dat de informatie van de huisarts voldoende was om een goed beeld te krijgen van de situatie van appellante.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar haar lichamelijke klachten en dat zij door haar psychische en fysieke beperkingen niet in staat is haar werk te hervatten. De Raad oordeelt echter dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad ziet geen aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante, aangezien de grieven van appellante zich niet richten tegen de veroordeling tot vergoeding van griffierecht en proceskosten.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en stelt dat de intrekking van de uitkering terecht is gebeurd, gezien de medische gegevens en de geschiktheid van appellante voor haar eigen werk.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/3813 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij afzonderlijke besluiten van 7 december 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, en de haar op deze uitkering verstrekte toeslag ingevolge de toeslagenwet (TW) met ingang van 29 november 2001 ingetrokken.
Gedaagde heeft de onder andere tegen deze besluiten namens appellante gemaakte bezwaren bij besluit van 31 juli 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank Breda heeft het namens appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 31 juli 2002 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 20 juni 2003, 02/1524 WAO, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij tevens - en met een rectificatie hiervan op 1 december 2003 - beslissingen gegeven omtrent vergoeding aan appellante van griffierecht en proceskosten.
De toenmalige gemachtigde van appellante heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden, met bijlagen, tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Bij brief van 19 maart 2004 heeft mr. C.A.L. Keijzers, advocaat te Tilburg, zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 mei 2005, waar appellante - met kennisgeving - niet is verschenen en waar namens gedaagde W.F. Bergman is verschenen, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante was werkzaam als postsorteerder toen zij op 5 juli 2000 als gevolg van spanningsklachten en chronische darmontsteking voor dit werk uitviel. Het jaarcontract van appellante is op 21 december 2000 geëindigd. De verzekeringsarts H. Oderkerk heeft appellante op 15 november 2001 onderzocht, in zijn rapport van 15 november 2001 de door appellante verstrekte informatie van haar kortdurende behandeling bij de Riagg beschreven en heeft in het handgeschreven FIS-formulier van 15 november 2001 de beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid aangegeven. Na ontvangst van informatie van de huisarts van 19 november 2001, waarin onder andere werd gemeld dat het sinds eind april 2001 met appellante duidelijk beter ging en dat de stemming ook beter was, tekende Oderkerk op 26 november 2001 op zijn rapport aan dat de gegevens van de huisarts het onderzoek op grond van de WAO, waarbij als prognose werd gegeven dat appellante geschikt was voor haar eigen werk, onderschreven. Vervolgens nam gedaagde de primaire besluiten van
7 december 2001.
Naar aanleiding van de bezwaren van appellante heeft de bezwaarverzekeringsarts P. van Thillo-Nadels het dossier bestudeerd en daarbij kennis genomen van de nadere door de toenmalige gemachtigde van appellante overgelegde informatie van de huisarts van 8 februari 2002. In deze informatie is sprake van de psychische klachten van appellante en van het feit dat zij een hinderlijke diarree heeft, waarvoor zij de huisarts op 24 oktober 2000, alsmede op 9 april en 25 april 2001 bezocht en medicatie kreeg voorgeschreven. De huisarts gaf aan dat de diarree alleen niet voldoende is om niet te mogen werken mits appellante de mogelijkheid van toiletgebruik heeft. Thillo-Nadels besprak in haar rapport van 26 juni 2002 deze informatie en concludeerde met Oderkerk van mening te zijn dat appellante op de datum in geding geschikt was voor haar eigen werk, dat werd verricht op een plaats waar een toilet binnen één of enkele minuten bereikbaar was. Vervolgens handhaafde gedaagde bij het bestreden besluit de hiervoor genoemde primaire besluiten.
Naar aanleiding van het beroep van appellante heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat op grond van de stukken moet worden aangenomen dat gedaagdes verzekeringsartsen bij appellante niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld en dat met name blijkt dat deze artsen op de hoogte waren van de psychische en de darmklachten van appellante. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat uit de informatie van de huisarts van 8 februari 2002 niet blijkt dat hij appellante op de datum in geding op medische gronden ongeschikt achtte om werkzaamheden te verrichten. Ten slotte heeft de rechtbank aangegeven dat uit het rapport van Oderkerk genoegzaam blijkt dat aan appellante aanvankelijk uit zorgvuldigheidsoverwegingen bij het verstrijken van de wachttijd een WAO-uitkering is toegekend.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat naar haar mening onvoldoende onderzoek naar de lichamelijk klachten van appellante heeft plaatsgehad en dat zij vanwege haar psychische en fysieke beperkingen niet in staat is haar werk te hervatten.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat de gemachtigde van gedaagde ter zitting desgevraagd niet ten onrechte heeft aangegeven dat, nu het dienstverband van appellante op 21 december 2000 reeds was beëindigd, niet kon worden volstaan met de vaststelling dat appellante op de datum in geding geschikt was voor haar eigen werkzaamheden, dat de conclusie van het bestreden besluit moet worden begrepen in die zin dat appellante op die datum geschikt was voor haar eigen werk tegen vergelijkbare voorwaarden bij een andere werkgever en dat haar werk op die datum in voldoende mate op de arbeidsmarkt beschikbaar was.
De Raad is voorts ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit tot geen ander oordeel gekomen dan de rechtbank heeft gegeven. Anders dan namens appellante in hoger beroep is aangevoerd acht de Raad de informatie van de huisarts, waarover Thillo-Nadels beschikte, voldoende om een afgerond beeld te kunnen vormen van de psychische en fysieke klachten van appellante op de datum in geding en de Raad acht het dan ook niet onzorgvuldig dat Thillo-Nadels in de bezwaarprocedure na het door Oderkerk verrichte onderzoek voorafgaand aan de primaire besluitvorming heeft volstaan met een beoordeling van alle beschikbare medische informatie omtrent appellante.
De Raad acht ten slotte hetgeen van de zijde van gedaagde ter zitting is opgemerkt omtrent de beschikbaarheid van het eigen werk van appellante bij een andere werkgever op de datum in geding, ook gelet op hetgeen de huisarts heeft opgemerkt omtrent de beschikbaarheid van een toiletvoorziening, niet onaannemelijk en voldoende om het bestreden besluit te kunnen dragen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten - de grieven van appellante richten zich niet tegen de door de rechtbank uitgesproken veroordeling van gedaagde tot vergoeding aan appellante van griffierecht en proceskosten -, dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2005.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) T.R.H. van Roekel.