ECLI:NL:CRVB:2005:AT8450

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4741 WAZ + 05/368 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
  • N.J. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAZ-uitkering aan zelfstandig caféhouder met psychische klachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een zelfstandig caféhouder die een WAZ-uitkering heeft aangevraagd vanwege arbeidsongeschiktheid door psychische klachten. De appellant heeft in november 2000 melding gemaakt van zijn arbeidsongeschiktheid, die volgens hem voortkwam uit pijnklachten en psychische problemen die sinds eind 1997 bestonden. De verzekeringsarts van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat de appellant diverse lichamelijke en psychische beperkingen heeft, maar concludeerde dat hij geschikt was voor verschillende loondienstfuncties. De arbeidsdeskundige oordeelde dat de appellant geen mogelijkheden had om zijn vroegere werkzaamheden te hervatten, maar dat hij in vergelijking met zijn maatgevende inkomen geen relevant verlies aan verdiencapaciteit had.

De appellant heeft bezwaar aangetekend tegen de weigering van de WAZ-uitkering, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. In beroep heeft de rechtbank de medische advisering van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts als zorgvuldig beoordeeld en het beroep ongegrond verklaard. De appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij hij zijn grieven met betrekking tot de medische grondslag van het besluit heeft gehandhaafd.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak de grieven van de appellant verworpen. De Raad concludeert dat er geen objectieve medische gegevens zijn die de opvatting van de appellant ondersteunen dat hij niet meer over duurzaam benutbare arbeidsmogelijkheden beschikt. De Raad onderschrijft de conclusies van de psycholoog Steger, die stelde dat de appellant ondanks zijn psychische beperkingen nog steeds over voldoende arbeidsvermogen beschikt. Het nadere besluit van 13 januari 2005, waarbij de appellant alsnog in aanmerking werd gebracht voor een WAZ-uitkering, werd als rechtens juist beschouwd. De Raad verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk en veroordeelt gedaagde in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

02/4741 WAZ + 05/368 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond onder dagtekening 6 augustus 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer
AWB 02 / 113 WAZ.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellant heeft, mede naar aanleiding van het gestelde in het verweerschrift, de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Gedaagde heeft geantwoord op een vraagstelling van de Raad. Naar aanleiding van het verkregen antwoord heeft de Raad een vervolgvraag aan gedaagde gesteld, waarop door gedaagde is geantwoord bij brief van 11 augustus 2004 met bijlagen.
Ook de rechtbank Roermond heeft gereageerd op een verzoek van de Raad.
De Raad heeft andermaal vragen aan gedaagde gesteld, welke door gedaagde zijn beantwoord bij brief van 23 december 2004 met bijlagen. Daarna heeft gedaagde, zoals reeds was aangekondigd in evenvermelde brief, een afschrift ingezonden van een nader besluit van 13 januari 2005.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 april 2005, waar appellant in persoon noch bij gemachtigde is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen mr. J. de Maar, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant is werkzaam geweest als zelfstandig caféhouder. In november 2000 heeft hij bij gedaagde melding gemaakt van een wegens pijnklachten van gewrichten en spieren alsmede psychische klachten sedert eind 1997 bestaande arbeidsongeschiktheid.
De verzekeringsarts van gedaagde heeft een onderzoek ingesteld, waarvan, naast een eigen medisch onderzoek van appellant, ook deel uitmaakte het opvragen van informatie bij de behandelend sector en het doen verrichten van een expertise door de klinisch psycholoog drs. M.P. Steger. Op basis van de aldus verkregen informatie heeft de verzekeringsarts geoordeeld dat bij appellant diverse lichamelijke en psychische beperkingen vallen aan te geven. De aanvang van die beperkingen heeft de verzekeringsarts bepaald op 24 november 1997, de dag waarop appellant betrokken was geraakt bij een vechtpartij in het café, waarbij hij ook verwondingen had opgelopen.
Gedaagdes arbeidsdeskundige heeft op grond van het door hem ingestelde onderzoek geconcludeerd dat appellant geen mogelijkheden meer heeft om in een passende setting in de eigen vroegere werkzaamheden te hervatten, aangezien het bedrijf medio 1998 is beëindigd. Uitgaande van het opgestelde belastbaarheidspatroon is appellant zijns inziens evenwel geschikt voor diverse loondienstfuncties. De daaraan te ontlenen resterende verdiencapaciteit is zodanig dat appellant in vergelijking met zijn maatgevende inkomen geen voor de toepassing van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) relevant verlies aan verdiencapaciteit lijdt.
Op basis van evenvermelde verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige uitgangspunten heeft gedaagde bij het primaire besluit van 30 mei 2001 geweigerd om appellant in aansluiting op de wettelijke wachttijd, met ingang van 23 november 1998, in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de WAZ, op de grond dat de mate van zijn arbeids- ongeschiktheid minder dan 25% is.
Van de zijde van appellant is in bezwaar aangevoerd dat hij als gevolg van zijn lichamelijke maar vooral ook zijn psychische problemen aanzienlijk beperkter is dan waarvan gedaagde is uitgegaan en dat hij niet meer beschikt over enige duurzaam benutbare arbeidsmogelijkheden. Gedaagdes bezwaarverzekeringsarts heeft informatie opgevraagd bij de Riagg, naar welke instelling appellant eind 1999 door de Sociale Dienst was verwezen. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts de hoorzitting bijgewoond, waarbij zij geen psychisch gedecompenseerd toestandsbeeld of een manifeste psychopathologie bij appellant heeft kunnen vaststellen. De van de Riagg verkregen informatie vormde een bevestiging hiervan, aldus de bezwaarverzekeringsarts. Het in het expertiserapport van 20 maart 2001 door de klinisch psycholoog Steger beschreven beeld was naar het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts nog steeds op appellant van toepassing.
Vervolgens heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard bij het bestreden besluit van 11 december 2001.
In beroep heeft appellant zijn hiervoor vermelde opvatting gehandhaafd. Hij heeft ter ondersteuning daarvan een rapport, gedateerd 18 februari 2002, ingebracht van de psychiater A.M.A. Groot, die op appellants verzoek bij wijze van contra-expertise een onderzoek heeft ingesteld inzake diens belastbaarheid in psychisch opzicht.
De rechtbank heeft de medische advisering door de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts van gedaagde als zorgvuldig en juist aangemerkt. Niet is volgens de rechtbank gebleken dat appellant op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten op de datum in geding niet in staat was te achten om binnen zijn beperkingen vallende werkzaamheden te verrichten. Gelet op het commentaar van gedaagdes bezwaarverzekeringsarts op de bevindingen en conclusies van de psychiater Groot, heeft de rechtbank ook in het rapport van die psychiater geen aanleiding gezien om het standpunt van gedaagdes verzekeringsartsen voor onjuist te houden. Nu de rechtbank zich ten slotte ook heeft kunnen verenigen met de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, heeft zij het daartegen ingestelde beroep ongegrond heeft verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn hiervoor vermelde grieven met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit staande gehouden.
Gedaagde heeft naar aanleiding van vragen van de Raad één van de voor de schatting gebruikte functies laten vervallen, in verband met een in de beloning daarvan opgenomen toeslag voor wisselende diensten, en vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op basis van de mediane loonwaarde van de drie hoogstbelonende van de resterende functies uitkomt in de klasse 25 tot 35%. Bij nader besluit van 13 januari 2005 heeft gedaagde daarom appellant alsnog met ingang van 23 november 1998 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de WAZ, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat niet gebleken is van een nog aan de zijde van appellant bestaand belang bij een beoordeling door de Raad van de rechtmatigheid van het oorspronkelijke bestreden besluit van 11 december 2001. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard. Voorts dient het nadere besluit van 13 januari 2005, dat geacht moet worden in de plaats te zijn gekomen van het bestreden besluit en waarmee gelet op de namens appellant gehandhaafde bezwaren van medische aard niet volledig is tegemoet gekomen aan zijn beroep, met toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de onderhavige procedure te worden betrokken.
De Raad ziet in navolging van de rechtbank de grieven van appellant met betrekking tot de medische grondslag van het besluit van 13 januari 2005 niet slagen.
Op grond van het geheel van de omtrent appellant beschikbare medische gegevens van lichamelijke en psychische aard kan niet worden geoordeeld dat de ten tijde hier van belang voor appellant geldende beperkingen door gedaagde zijn onderschat. In het bijzonder zijn er geen aanknopingspunten in objectief-medische zin die steun verlenen aan de eigen opvatting van appellant dat hij niet langer beschikt over als voldoende duurzaam aan te merken resterende arbeids- mogelijkheden. Zodanige aanknopingspunten zijn met name ook niet te vinden in het rapport van de psychiater Groot waarnaar appellant hierbij, ook weer in hoger beroep, verwijst. De Raad sluit zich aan bij de onderschrijving door de rechtbank van het commentaar van 7 maart 2002 van gedaagdes bezwaarverzekeringsarts op het rapport van psychiater Groot. In dat commentaar wordt, samengevat weergegeven, het standpunt ingenomen dat de conclusies van Groot niet afdoende worden gesteund door de objectief-medische onderzoeksbevindingen, maar veeleer lijken te zijn gestoeld op de klachtenpresentatie door appellant en diens eigen subjectieve opvatting over zijn (ontbrekende) arbeidsmogelijkheden. Voorts gaat Groot, aldus dit commentaar, niet beargumenteerd voorbij aan de dichter bij de datum gelegen informatie omtrent de behandeling van appellant bij de RIAGG.
De Raad merkt in dit verband nog op dat hij de conclusies van de psycholoog Steger, welke erop neerkomen dat appellant ondanks de aanwezigheid van bepaalde psychische beperkingen nog wel beschikt over een als voldoende duurzaam resterend arbeidsvermogen, daarentegen wel overtuigend onderbouwd acht.
De Raad heeft evenmin aanleiding om de arbeidskundige gegevens, zoals deze uiteindelijk aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, niet juist te achten. De Raad heeft daarbij in het bijzonder acht geslagen op het ter zitting verhandelde met betrekking tot de op de datum in geding geldende loonwaarde van de bij de schatting betrokken functies alsmede op het verhandelde met betrekking tot de voor appellant door de psycholoog Steger geformuleerde voorwaarde dat hij alleen moet kunnen werken. Gedaagdes verzekeringsarts heeft deze voorwaarde met name aldus opgevat dat appellant zelfstandig moet kunnen werken. De Raad heeft geen aanleiding om die interpretatie niet te volgen, en evenmin aanleiding om het ervoor te houden dat aan die voorwaarde niet in voldoende mate zou worden voldaan in de bij de schatting gebruikte functies, daarbij inbegrepen de functie van printplaatmonteur.
Het nadere besluit van 13 januari 2005 is aldus rechtens juist te achten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644, - voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322, - voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Van de overige door appellant opgevoerde kosten komen voorts nog voor toewijzing in aanmerking:
-de reiskosten, op basis van gebruikmaking van het openbaar vervoer 2e klasse, die appellant heeft moeten maken in verband met het onderzoek door psychiater Groot op 25 september en 10 oktober 2001, ten bedrage van in totaal € 45,20 alsmede de reiskosten, eveneens op basis van openbaar vervoer 2e klasse, verbonden aan het bezoek van de zitting van de rechtbank op 1 augustus 2002, ten bedrage van € 11,90 -de kosten verbonden aan het uitbrengen door psychiater Groot van zijn rapport van 18 februari 2002, tot een bedrag van € 649,84. Hierbij merkt de Raad op dat bij vaststelling van het bedrag van de te vergoeden kosten niet dient te worden uitgegaan van de (hogere) declaratie door die arts, maar van een forfaitair bedrag, zulks op grond van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, in verbinding met artikel 1, aanhef en onder IV, van het Besluit tarieven in strafzaken. Dit forfaitaire bedrag is de resultante van een voor een dergelijk rapport vastgesteld maximum uurtarief van € 81,23 en een totale urenbesteding van 8 uur als opgegeven door de psychiater Groot, welk aantal de Raad niet bovenmatig voorkomt.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 13 januari 2005 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 1.672,94, waarvan € 966,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 111, - vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2005.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.