ECLI:NL:CRVB:2005:AT8531

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3313 AWBZ e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.G.M. Simons
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvraag voor gespecialiseerde en huishoudelijke verzorging onder de AWBZ

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de besluiten van de stichting Centrum indicatiestelling zorg, die verantwoordelijk is voor de indicatiestelling van zorg onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Appellant heeft aanvragen ingediend voor gespecialiseerde verzorging en huishoudelijke verzorging, maar zijn aanvragen zijn afgewezen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de gang van zaken rondom de aanvragen en de daaropvolgende bezwaarprocedures onderzocht. De Raad constateert dat de gedaagde partij niet tijdig heeft beslist op de bezwaren van appellant, wat leidt tot een proceskostenvergoeding voor appellant. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank Almelo beoordeeld en bevestigd dat de proceskostenveroordeling correct was. De Raad heeft ook vastgesteld dat er geen schending van de redelijke termijn is geweest in de besluitvorming. Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellant tegen de eerdere uitspraken van de rechtbank gedeeltelijk gegrond verklaard, met een veroordeling van gedaagde in de proceskosten van appellant. De Raad heeft de besluiten van gedaagde vernietigd voor zover deze betrekking hebben op de vergoeding van de kosten van de behandeling van het bezwaar van appellant.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/3313 AWBZ 04/3395 AWBZ
04/6129 AWBZ 04/6131 AWBZ
04/6138 AWBZ 04/6139 AWBZ
04/6879 AWBZ 05/857 AWBZ
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de stichting Centrum indicatiestelling zorg, gevestigd te Nieuwegein, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2005 is, voor de gemeente Hof van Twente, gedaagde in de plaats getreden van het Regionaal Indicatie Orgaan Centraal Twente, gevestigd te Hengelo. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Regionaal Indicatie Orgaan Centraal Twente.
Namens appellant heeft mr. D. Greveling, werkzaam bij Greveling rechtshulp te Zwolle, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 12 mei 2004, reg.nr. 03/1166 AWBZ (hierna: aangevallen uitspraak 1), de uitspraak van de rechtbank Almelo van eveneens 12 mei 2004, reg.nr. 03/870 AWBZ (hierna: aangevallen uitspraak 2) en de uitspraak van de rechtbank Almelo van 4 november 2004, reg.nr. 04/381 AWBZ (hierna: aangevallen uitspraak 3).
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Op 21 december 2004 heeft de Raad partijen ingevolge artikel 8:44 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gehoord. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Greveling en gedaagde door P. de Bruin, werkzaam bij gedaagde.
Vervolgens hebben partijen opnieuw nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 18 mei 2005. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Greveling. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.B. Haafkes-Waldorp, P. de Bruin en drs. A.R. Zielhuis (arts), allen werkzaam bij gedaagde.
II. MOTIVERING
1.1. Namens appellant heeft A. Brunner, werkzaam bij de GGD Regio Twente, op 9 december 2002 een aanvraag ingediend om een indicatie voor gespecialiseerde verzorging (thans: persoonlijke verzorging en/of activerende begeleiding) ingevolge het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ).
Bij brief van 11 november 2003 heeft mr. Greveling namens appellant bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op die aanvraag.
Bij brief van 31 december 2003 heeft mr. Greveling namens appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op dat bezwaar.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank dat beroep
niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat de beslistermijn nog niet was verstreken.
1.2. Namens appellant heeft mr. Greveling op 18 december 2002 een aanvraag ingediend om een indicatie voor huishoudelijke verzorging ingevolge het bepaalde bij en krachtens de AWBZ.
Bij besluit van 19 maart 2003 heeft gedaagde die aanvraag afgewezen op de grond dat uit informatie van de GGD Regio Twente is gebleken dat appellant niet de bereidheid heeft mee te werken aan noodzakelijke veranderingen in zijn huishoudelijke omstandigheden.
Bij brief van 15 juli 2003 heeft mr. Greveling namens appellant bezwaar gemaakt tegen dat besluit.
Bij brief van 29 september 2003 heeft mr. Greveling namens appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op dat bezwaar.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van 15 juli 2003 vernietigd, gedaagde veroordeeld in de (op € 161,-- begrote) proceskosten van appellant en bepaald dat gedaagde aan appellant het betaalde griffierecht (€ 31,--) dient te ver goeden.
1.3. Bij brief van 15 juli 2003 heeft mr. Greveling namens appellant verzocht om een - aldus aangeduide - herindicatie.
Bij brief van 5 september 2003, aangevuld bij brief van 27 februari 2004, heeft gedaagde dat verzoek afgewezen.
Bij brief van 8 april 2004 heeft mr. Greveling namens appellant daartegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 14 april 2004 heeft gedaagde dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
Bij brief van 22 april 2004 heeft mr. Greveling namens appellant tegen dat besluit beroep ingesteld.
Bij de aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard.
2. Namens appellant heeft mr. Greveling zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd (reg.nrs. 04/3395 AWBZ, 04/3313 AWBZ en
04/6879 AWBZ).
3.1. De Raad zal, gelet op de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, respectievelijk artikel 6:20 van de Awb, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, bij zijn beoordeling mede betrekken:
- het op 21 juni 2004 door mr. Greveling namens appellant bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van 11 november 2003 (reg.nr. 04/6139 AWBZ);
- het op 24 juni 2004 door mr. Greveling namens appellant bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van 15 juli 2003 (reg.nr. 04/6138 AWBZ);
- het besluit van gedaagde van 3 augustus 2004 waarbij het bezwaar van 11 november 2003 tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van
- 9 december 2002 niet-ontvankelijk is verklaard op de grond dat de aanvraag is ingetrokken, en gedaagde voorts heeft geweigerd de kosten van de behandeling van dat bezwaar te vergoeden (hierna: nader besluit 1) (reg.nr. 04/6129 AWBZ);
- het besluit van gedaagde van eveneens 3 augustus 2004 waarbij het bezwaar van 15 juli 2003 tegen het besluit van 19 maart 2003 niet-ontvankelijk is verklaard op de grond dat de aanvraag van 18 december 2002 onbevoegdelijk zou zijn gedaan, en waarbij gedaagde voorts heeft geweigerd de kosten van de behandeling van dat bezwaar te vergoeden (hierna: nader besluit 2) (reg.nr. 04/6131 AWBZ);
- het - naar aanleiding van het horen op 21 december 2004 genomen - besluit van gedaagde van 28 december 2004 (hierna: nader besluit 3) (reg.nr. 05/857 AWBZ).
3.2. De Raad stelt bij zijn beoordeling voorop dat nader besluit 3 moet worden aangemerkt als een (nader) besluit op bezwaar waarbij gedaagde definitief heeft beslist omtrent de aanvragen van 9 december 2002 en 18 december 2002 en waarbij tevens alle eerdere besluiten (op bezwaar) zijn ingetrokken. De Raad is er daarbij van uitgegaan dat gedaagde bij het - eerste - besluit van 3 augustus 2004 niet alleen, expliciet, heeft beslist op het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van
9 december 2002 maar ook, impliciet, een - afwijzend - besluit op die aanvraag heeft genomen. Voorts heeft de Raad in dit verband aangenomen dat bij nader besluit 3 eveneens definitief - afwijzend - is beslist op de verzoeken om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van de bezwaren van 15 juli 2003 en 11 november 2003.
4. Met betrekking tot de aangevallen uitspraken overweegt de Raad het volgende.
4.1. Gelet op de totstandkoming van nader besluit 3 is geen sprake (meer) van een procesbelang van appellant bij de hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken, behoudens wat betreft de grief inzake de hoogte van de proceskostenveroordeling in de aangevallen uitspraak 2 en de grief dat de rechtbank ten onrechte niet is overgegaan tot vergoeding van de kosten van de behandeling van het bezwaar van 8 april 2004 in de aangevallen uitspraak 3.
4.2. In de procedure die heeft geleid tot de aangevallen uitspraak 2 heeft mr. Greveling namens appellant een beroepschrift ingediend en is hij voorts verschenen ter zitting van de rechtbank van 21 april 2004. Aldus is sprake van 2 punten. Volgens vaste rechtspraak wordt aan een zaak betreffende een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit in beginsel gewichtsfactor 0,25 toegekend. Van bijzondere omstandigheden om daarvan in dit geval af te wijken, is niet gebleken. Daarmee is gegeven dat de proceskosten moeten worden begroot op 0,25 x 2 x € 322,-- = € 161,--, hetgeen de rechtbank ook heeft gedaan. Deze grief slaagt derhalve niet. Dat de rechtbank in de overwegingen - abusievelijk - heeft vermeld dat het om ¼ punt zou gaan, leidt niet tot een ander oordeel.
4.3. Met betrekking tot de aangevallen uitspraak 3 stelt de Raad vast dat in het bezwaarschrift van 8 april 2004 niet, althans niet uitdrukkelijk, is verzocht om vergoeding van de kosten van de behandeling van dat bezwaar. Nu een dergelijk verzoek ook anderszins voorafgaand aan het nemen van het besluit op bezwaar van 14 april 2004 niet is gedaan, was gedaagde - gelet op artikel 7:15, derde lid, van de Awb - niet gehouden daarbij ook een beslissing te nemen over de vergoeding van de kosten van de behandeling van het bezwaar. Evenmin was de rechtbank daarom gehouden met betrekking tot die kosten een beslissing omtrent de toepassing van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid, van de Awb te geven. Ook deze grief slaagt derhalve niet.
4.4. Uit het in 4.1 tot en met 4.3 overwogene volgt:
- dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard;
- dat de aangevallen uitspraak 2 dient te worden bevestigd voorzover deze betrekking heeft op de proceskostenveroordeling en dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 voor het overige niet-ontvankelijk dient te worden verklaard;
- dat de aangevallen uitspraak 3 dient te worden bevestigd voorzover daarbij met betrekking tot de kosten van de behandeling van het bezwaar van 8 april 2004 geen toepassing is gegeven aan artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid, van de Awb, en dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 3 voor het overige niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
4.5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling van gedaagde in de proceskosten van appellant en evenmin voor een bepaling dat gedaagde het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht dient te vergoeden. Voor de goede orde merkt de Raad op dat het voorgaande de door de rechtbank in de aangevallen uitspraak 2 gegeven beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten uiteraard onverlet laat.
5.1. Met de totstandkoming van nader besluit 3 is tevens gegeven dat appellant geen procesbelang (meer) heeft bij de beroepen van 21 juni 2004 en 24 juni 2004 en evenmin bij de beroepen tegen de nadere besluiten 1 en 2, zodat deze beroepen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.
5.2. Wel ziet de Raad aanleiding gedaagde ter zake van de beroepen van 21 juni 2004 en 24 juni 2004 te veroordelen in de proceskosten van appellant, begroot op € 161,--
(2 punten voor de beroepschriften, gewichtsfactor 0,25, derhalve 0,25 x 2 x € 322,-- =
€ 161,--). De proceskosten in verband met het verschijnen ter inlichtingencomparitie en ter zitting van de Raad, zal de Raad hierna betrekken bij zijn overwegingen in onderdeel 6.10. Voorts ziet de Raad aanleiding te bepalen dat gedaagde het door appellant ter zake van deze beroepen betaalde griffierecht van in totaal € 74,-- (2 x € 37,--) vergoedt.
6. Met betrekking tot nader besluit 3 overweegt de Raad het volgende.
6.1. Appellant heeft tegen nader besluit 3, kort weergegeven, het volgende aangevoerd:
- de besluitvorming is onzorgvuldig geweest: ten onrechte is aan appellant geen inzicht gegeven in de vragen die aan de huisarts zijn gesteld en is het advies van de huisarts niet aan appellant bekendgemaakt; voorts is nagelaten inlichtingen in te winnen bij de behandelend specialisten;
- gelet op de beperkingen van appellant is ten onrechte voor huishoudelijke verzorging klasse 2 (2 tot 3,9 uur per week) geïndiceerd in plaats van klasse 3
- (4 tot 6,9 uur per week);
- ten onrechte is de indicatie voor huishoudelijke verzorging gegeven met ingang van de datum van nader besluit 3 (28 december 2004) in plaats van met ingang van de datum van de aanvraag (18 december 2002);
- ten onrechte is voor persoonlijke verzorging geen indicatie verleend; appellant maakt ook voor persoonlijke verzorging aanspraak op klasse 3, en wel met ingang van de datum van de aanvraag (9 december 2002); ten onrechte heeft gedaagde verwezen naar een voorliggende voorziening voor persoonlijke verzorging;
- gedaagde heeft niet binnen de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), op de aanvragen van 9 december 2002 en
- 18 december 2002 beslist; met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van
8 december 2004 (LJN: AR7273) verzoekt appellant om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van door hem geleden immateriële schade;
- ten onrechte heeft gedaagde afwijzend beslist op het verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar van 15 juli 2003;
- ten onrechte heeft gedaagde afwijzend beslist op het verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar van 11 november 2003.
6.2. De Raad is, met gedaagde, van oordeel dat de feitelijke gang van zaken zoals blijkend uit het zich bij de gedingstukken bevindende indicatierapport van
28 december 2004 en uit hetgeen partijen ter zitting van de Raad hebben verklaard, geen aanleiding biedt voor de vaststelling dat de besluitvorming onzorgvuldig is voorbereid. Appellant heeft - eerst - op 22 december 2004 aan gedaagde de op grond van artikel 7, derde lid, van het Zorgindicatiebesluit vereiste toestemming verleend voor het opvragen van de relevante medische gegevens. Op 23 december 2004 heeft drs. Zielhuis appellant thuis bezocht en gedurende ongeveer 50 minuten met hem gesproken. De bevindingen heeft hij eveneens op 23 december 2004 telefonisch besproken met de huisarts. Geen geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel legt op gedaagde de verplichting om aan de betrokkene - vooraf - inzicht te geven in de vraagstelling aan de huisarts en eventuele behandelend specialisten en evenmin om de gestelde vragen en de beantwoording daarvan in het indicatierapport afzonderlijk en uitdrukkelijk weer te geven. De Raad ziet voorts geen aanleiding om aan te nemen dat in het contact tussen drs. Zielhuis en de huisarts sprake is geweest van onduidelijkheden. Drs. Zielhuis heeft verklaard dat aan de orde is geweest de relatie tussen appellant en zijn huisarts. De huisarts heeft aangegeven op de hoogte te zijn van de medische en sociale problematiek en de medische beperkingen van appellant en niet bekend te zijn met psychische of psychosomatische problematiek bij appellant. De huisarts heeft ook geen melding gemaakt van bij appellant na het door hem in mei 2002 ondergane CVA opgetreden TIA’s. Verder is nog aangevoerd dat ten onrechte is aangenomen dat appellant niet onder specialistische behandeling is en dat appellant, op advies van zijn longarts, bij een neuroloog loopt. De Raad kan aan deze, eerst ter zitting betrokken en niet met namen en periodes geconcretiseerde stelling, niet de door appellant gewenste betekenis toekennen. Drs. Zielhuis heeft verklaard dat appellant bij gelegenheid van het huisbezoek heeft aangegeven op dat moment niet onder specialistische behandeling te zijn. De Raad heeft geen aanknopingspunt gevonden voor het oordeel dat drs. Zielhuis op die verklaring niet mocht afgaan, zodat er voor hem ook geen reden was om in het gesprek met de huisarts hierop nader in te gaan.
6.3. Uit het voorgaande vloeit tevens voort dat gedaagde mocht uitgaan van de medische gegevens zoals die ten tijde van het nemen van nader besluit 3 bekend waren. Niet is gebleken is dat bij appellant - zoals gesteld - sprake is van betekenende stoornissen in het gezichtsvermogen, stoornissen in de fijne motoriek, evenwichtsstoornissen, COPD, incontinentie en allergieën. Er is daarom geen grond om aan te nemen dat voor huishoudelijke verzorging in plaats van klasse 2, klasse 3 had moeten worden geïndiceerd. Overigens heeft appellant bij het huisbezoek zelf aangegeven dat het hem vooral te doen is om hulp voor schoonmaak- en opruimwerkzaamheden. Daarvoor is klasse 2 toereikend.
6.4. Gelet op artikel 13, tweede lid, van het Zorgindicatiebesluit en de toelichting daarbij dient - in het bijzonder vanwege het naturakarakter van de te indiceren zorg - uitgangspunt te zijn dat een indicatiebesluit in beginsel geen terugwerkende kracht heeft en dat, tenzij er redenen zijn om een latere datum te kiezen, de indicatie wordt verleend met ingang van de datum van het indicatiebesluit. De Raad wil niet uitsluiten dat de bijzondere omstandigheden van het concrete geval aanleiding kunnen geven om van dit uitgangspunt af te wijken. In het geval van appellant is van dergelijke omstandigheden echter niet gebleken.
6.5. Appellant heeft bij het huisbezoek aangegeven dat hij zelfstandig is en geen belemmeringen ondervindt bij zijn persoonlijke verzorging, behoudens bij het knippen van de nagels. In artikel 2, derde lid, van het Besluit zorgaanspraken AWBZ is bepaald dat de verzekerde slechts recht heeft op AWBZ-zorg voorzover hij daarop, gelet op zijn behoefte en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening, redelijkerwijs is aangewezen. Gedaagde heeft, onbetwist, vastgesteld dat appellant met zijn wandelstok een afstand van 500-1000 meter lopend kan overbruggen en zodoende het dorp kan bereiken (supermarkt, huisarts, apotheek en ook pedicure/manicure). Gedaagde heeft derhalve op goede grond kunnen aannemen dat appellant voor het knippen van de nagels niet is aangewezen op persoonlijke verzorging. Ter zitting heeft gedaagde nog verduidelijkt dat hij met het gebruik van de term voorliggende voorziening in nader besluit 3 hierop het oog heeft gehad.
6.6. Met betrekking tot het beroep op schending van de redelijke termijn stelt de Raad voorop dat, volgens vaste rechtspraak, in geval van een “civil right and obligation” voor de vaststelling van de duur van de termijn als datum van aanvang daarvan wordt genomen de datum waarop bezwaar is gemaakt tegen het primaire besluit (of het uitblijven daarvan). In dit geval is derhalve de termijn aangevangen op 11 november 2003 respectievelijk 15 juli 2003. De Raad stelt vervolgens vast dat de termijn eindigt op de datum waarop deze uitspraak wordt gedaan. Reeds gelet op het tijdsverloop tussen deze data, is van schending van de redelijke termijn geen sprake. Het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding zal daarom worden afgewezen. Voor de goede orde merkt de Raad nog op dat (de gemachtigde van) appellant er kennelijk aan voorbijziet dat artikel 6 van het EVRM, voorzover hier van belang, betrekking heeft op de toegang tot de rechter en geen zelfstandige grondslag biedt voor het sanctioneren van (te) trage bestuurlijke besluitvorming.
6.7. Met verwijzing naar zijn uitspraak van 13 juni 2005 (LJN: AT7364) overweegt de Raad dat artikel 7:15, tweede lid, van de Awb het mogelijk maakt dat de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit redelijkerwijs heeft moeten maken, door het betrokken bestuursorgaan worden vergoed, tenzij het niet tijdig nemen van een besluit het bestuursorgaan niet kan worden verweten. De Raad stelt in dit geval vast dat het - eerste - besluit van 3 augustus 2004 is genomen na het verstrijken van de in artikel 12, eerste lid, van het Zorgindicatiebesluit voorgeschreven beslistermijn van zes weken, en voorts dat niet is gebleken dat zulks gedaagde niet kan worden verweten. Bij nader besluit 3 is derhalve ten onrechte geweigerd de kosten te vergoeden van de behandeling van het bezwaar van 11 november 2003 tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 9 december 2002. Omtrent de hoogte van de vergoeding overweegt de Raad dat deze dient te worden vastgesteld op 0,25 x 1 punt (indienen bezwaarschrift)
x € 322,-- = € 80,50.
6.8. Bij het - tweede - besluit van 3 augustus 2004 heeft gedaagde, na de eerdere afwijzing bij het besluit van 19 maart 2003, alsnog (gedeeltelijk) positief beslist op de aanvraag van 18 december 2002. Gedaagde heeft daarmee in zoverre het besluit van
19 maart 2003 herroepen. Naar het oordeel van de Raad is in dit geval echter niet voldaan aan het in artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb neergelegde vereiste dat sprake is van aan gedaagde te wijten onrechtmatigheid. De Raad acht daarvoor doorslaggevend dat uit de gedingstukken blijkt dat appellant niet alleen onvoldoende blijk heeft gegeven van de bereidheid mee te werken aan noodzakelijke veranderingen in zijn huishoudelijke omstandigheden, maar vooral dat appellant - in die fase van de (voorbereiding van de) besluitvorming door gedaagde - onvoldoende medewerking heeft verleend aan het door gedaagde in te stellen onderzoek naar zijn (medische) situatie. Derhalve is bij nader besluit 3 terecht geweigerd de kosten te vergoeden van de behandeling van het bezwaar van 15 juli 2003 tegen het besluit van 19 maart 2003.
6.9. Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen nader besluit 3 gegrond moet worden verklaard en dat nader besluit 3 - uitsluitend - voorzover daarbij is geweigerd de kosten van de behandeling van het bezwaar van 11 november 2003 tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 9 december 2002 te vergoeden, wegens strijd met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb moet worden vernietigd. De Raad zal, met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid, van de Awb, gedaagde veroordelen in de - hiervoor in onderdeel 6.7 reeds begrote - kosten die appellant in verband met de behandeling van dat bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
6.10. De Raad ziet voorts aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant met betrekking tot nader besluit 3. Die kosten begroot de Raad op 1 x 2,5 punt (indienen beroepschrift, verschijnen ter inlichtingencomparitie, verschijnen ter zitting) x € 322,-- = € 805,--. Ter zake van nader besluit 3 is geen griffierecht geheven.
7. Tot slot merkt de Raad voor de goede orde nog op dat met deze uitspraak vaststaat dat naar aanleiding van de aanvragen van 9 december 2002 en 18 december 2002 geen nadere besluitvorming door gedaagde ingevolge het bepaalde bij en krachtens de AWBZ meer nodig is en dat alle uit die aanvragen voortgevloeide bezwaar- en
(hoger-)beroepsprocedures ingevolge het bepaalde bij en krachtens de AWBZ, hiermee definitief zijn afgerond.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet-ontvankelijk;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 2 voorzover betrekking hebbende op de veroordeling van gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep, en verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 voor het overige niet-ontvankelijk;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 3 voorzover daarbij met betrekking tot de kosten van de behandeling van het bezwaar van 8 april 2004 geen toepassing is gegeven aan artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid, van de Awb, en verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 3 voor het overige niet-ontvankelijk;
Verklaart de beroepen van 21 juni 2004 en 24 juni 2004 niet-ontvankelijk, veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 161,-- en bepaalt dat gedaagde aan appellant het in beroep betaalde griffierecht van in totaal € 74,-- vergoedt;
Verklaart de beroepen tegen de nadere besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen nader besluit 3 gegrond, vernietigt nader besluit 3 voorzover daarbij het verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 9 december 2002 is afgewezen, wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af, en veroordeelt gedaagde in de proceskosten tot een bedrag van € 885,50.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2005.
(get) Th.G.M. Simons.
(get) B.M. Biever-van Leeuwen.
GG270605