ECLI:NL:CRVB:2005:AT8533

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5556 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
  • L. Jörg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijzondere bijstand voor kosten achterstallig onderhoud tuin in verband met medische en psychische gesteldheid

In deze zaak heeft appellante, die sinds 26 mei 2000 een uitkering ontvangt op basis van de Algemene bijstandswet (Abw), hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht. De rechtbank had eerder de afwijzing van haar aanvraag voor bijzondere bijstand in de kosten van achterstallig onderhoud van haar tuin door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen bevestigd. Appellante stelde dat zij door haar medische en psychische problemen niet in staat was om haar tuin zelf te onderhouden en dat zij geen hulp kon inschakelen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen. Het College had de aanvraag afgewezen op basis van het argument dat de kosten voor tuinonderhoud onder de bijstandsnorm vallen en dat er geen sprake was van uitzonderlijke omstandigheden die bijzondere bijstand rechtvaardigen. De Raad concludeerde dat de kosten van tuinonderhoud tot de algemeen voorkomende noodzakelijke kosten van het bestaan behoren en dat appellante niet voldoende had aangetoond dat zij in een uitzonderlijke situatie verkeerde. De Raad bevestigde dat appellante, ondanks haar medische situatie, niet had aangetoond dat zij niet in staat was om het onderhoud door derden te laten uitvoeren of dat zij bovengemiddelde kosten had. De Raad oordeelde dat de aanvraag voor bijzondere bijstand terecht was afgewezen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/5556 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. R.H.L. van de Laar, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 13 oktober 2003, reg.nr. 03/117 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 7 april 2004 heeft mr. J.L. Crutzen, advocaat te Heerlen, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 mei 2005, waar voor appellante - met bericht - niemand is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.P.H.M. Quaedvlieg, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontvangt sedert 26 mei 2000 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Bij brief van 11 september 2000 is namens appellante onder meer, en voorzover hier van belang, om bijzondere bijstand verzocht in de kosten van (achterstallig) onderhoud van haar tuin.
Bij besluit van 20 oktober 2000 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen op de grond dat geen sprake is van kosten in de zin van artikel 39 van de Abw.
Bij besluit van 27 maart 2001 heeft gedaagde het tegen het besluit van 20 oktober 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 december 2001 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 27 maart 2001 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 maart 2001 vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inacht-neming van de uitspraak van de rechtbank. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat gedaagde een nader onderzoek had dienen in te stellen naar de namens appellante aangevoerde omstandigheden die zouden verhinderen dat zij zelf of derden (kosteloos) het onderhoud van de tuin ter hand zouden nemen.
Bij besluit van 15 april 2002 heeft gedaagde de aanvraag opnieuw afgewezen. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat kosten van tuinonderhoud worden geacht te zijn begrepen in de bijstandsnorm, dat niet is gebleken van exceptioneel hoge kosten en voorts dat geen sprake is van een dreigende huisuitzetting wegens het verwaarlozen van de tuin.
Bij besluit van 17 december 2002 heeft gedaagde het tegen het besluit van 15 april 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 17 december 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is - kort gezegd - aangevoerd dat appellante op medische gronden (vanwege diverse fobieën) niet in staat is haar tuin zelf te onderhouden, dat zij geen familie of kennissen kan mobiliseren die dit onderhoud (kosteloos) voor haar willen doen en dat haar de middelen ontbreken om de kosten verbonden aan het inschakelen van professionele hulp te voldoen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De kosten van tuinonderhoud behoren tot de algemeen voorkomende noodzakelijke kosten van het bestaan, die behoudens bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 6, aanhef en onder b, van de Abw in verbinding met artikel 39, eerste lid, van de Abw, uit het reguliere inkomen dienen te worden voldaan. Kiest men ervoor zijn tuin niet regelmatig te (laten) onderhouden, zodat op den duur sprake is van achterstallig onderhoud met eventuele meerkosten, dan geldt in beginsel hetzelfde zij het dat in dat geval reservering vooraf of gespreide betaling achteraf is aangewezen.
Vaststaat dat de voor- en achtertuin van de door appellante bewoonde huurwoning geruime tijd niet is bijgehouden, zodat (mede gelet op de zich in het dossier bevindende foto’s) aannemelijk lijkt dat deze ten tijde in geding aan een grondige onderhoudsbeurt toe was. Niet onaannemelijk is voorts dat daaraan voor appellante inmiddels ook kosten waren verbonden. Daarmee is gelet op het bovenstaande evenwel niet gegeven dat daarvoor ook zonder meer bijzondere bijstand kan worden verleend.
De Raad stelt voorop dat appellante voorheen kennelijk een bewuste keuze heeft gemaakt om een huurwoning met tuin te betrekken en deze te blijven bewonen. De Raad stelt voorts met de rechtbank vast dat niet is gebleken dat appellante bovengemiddelde kosten heeft aan het onderhoud van haar tuin. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat zij, al aangenomen dat zij daartoe zelf niet in staat was, die tuin niet voor een redelijke vergoeding door derden zou kunnen laten onderhouden. Dat het reguliere onderhoud van de tuin mogelijk mede door de medische/psychische gesteldheid van appellante wat achterop is geraakt maakt dit niet anders nu dit immers onverlet laat dat voor deze, op de langere baan geschoven kosten in beginsel dient te worden gereserveerd dan wel via gespreide betaling daarin dient te worden voorzien. Dat dit in het geval van appellante niet tot de mogelijkheden zou behoren acht de Raad niet genoegzaam aangetoond. Van een plotseling opgekomen noodzaak van de gestelde kosten, voortkomende uit een dreigende huisuitzetting, is de Raad al evenmin gebleken.
De Raad komt dan ook tot de slotsom dat de gestelde kosten (waarvan de precieze omvang bij gebreke van offertes of anderszins overigens niet is komen vast te staan) niet als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Abw kunnen worden aangemerkt, zodat de betreffende aanvraag terecht is afgewezen.
Hetgeen de gemachtigde van appellant in hoger beroep bij brief van 18 april 2005 nog naar voren heeft gebracht inzake nieuwe ontwikkelingen omtrent de (gezondheids)-situatie van appellante en de inmiddels verslechterde relatie tussen appellante en de verhuurder van de door haar bewoonde woning kan niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat deze feiten en omstandigheden dateren van (ruim) na de datum van het bestreden besluit en op zichzelf geen nieuw licht werpen op de situatie ten tijde hier in geding.
Het voorgaande brengt met zich mee dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2005.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) L. Jörg.