ECLI:NL:CRVB:2005:AT8613

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2724 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking WAO-uitkering en inlichtingenverplichting bij schending

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die als magazijnmedewerker werkte en na een ongeval met schouderklachten uitviel. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 21 juni 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerder besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had zijn uitkering, die was vastgesteld op 45 tot 55% arbeidsongeschiktheid, per 1 juli 1999 ingetrokken gekregen omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Tevens was hem een boete opgelegd wegens het schenden van de inlichtingenverplichting. De rechtbank had eerder de boete verlaagd, maar het Uwv handhaafde de intrekking van de uitkering en de boete. De Raad oordeelde dat de intrekking van de uitkering terecht was, omdat appellant zijn wijziging van werkzaamheden niet tijdig had gemeld. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant had moeten begrijpen dat zijn nieuwe werkzaamheden invloed konden hebben op zijn uitkering. De Raad concludeerde dat de boete van € 429,- terecht was opgelegd, gezien de omstandigheden van de zaak. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor uitkeringsgerechtigden om wijzigingen in hun situatie tijdig te melden om sancties te voorkomen.

Uitspraak

02/2724 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen.
Bij besluit van 8 augustus 2000 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, per 1 juli 1999 wordt ingetrokken omdat appellant per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht.
Bij besluit van 25 augustus 2000 heeft gedaagde appellant in verband met het schenden van de inlichtingenverplichting een boete opgelegd ter hoogte van f. 1.200,-.
De op 14 september 2000 tegen deze besluiten gemaakte bezwaren heeft gedaagde ongegrond verklaard bij zijn besluit op bezwaar van 27 december 2000, hierna: het bestreden besluit.
Bij haar uitspraak van 28 maart 2002, reg.nr: AWB 01/31 WAO, heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover dit betrekking heeft op de hoogte van de opgelegde boete. De rechtbank heeft het bezwaar tegen het besluit van 25 augustus 2000 in zoverre alsnog gegrond verklaard en dit besluit herroepen in die zin dat de daarbij opgelegde boete wordt verlaagd tot € 429,-. Voorts heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot betaling van het griffierecht. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en overwogen dat zij geen termen aanwezig acht om een proceskostenveroordeling uit te spreken.
Op de in het beroepschrift vermelde gronden heeft mr. T.H.M.M. Kusters, werkzaam voor Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, hoger beroep ingesteld tegen voornoemde uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 9 november 2004 heeft gedaagde een vraagstelling van de Raad beantwoord en daarbij overgelegd de Rapportage-algemeen bezwaararbeidsdeskundige van 4 oktober 2004 en een aantal bijlagen.
Appellant heeft bij brief van 17 maart 2005 een op hem betrekking hebbende salarisafrekening van mei 1999 ingezonden.
Het geding is behandeld op de zitting van 29 maart 2005 waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Gedaagde heeft zich, zoals aangekondigd, niet doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Bij de beoordeling van het geschil gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft zijn werkzaamheden van receptionist/magazijnmedewerker op 20 juli 1995 moeten staken wegens klachten aan de rechter schouder na een ongeval. Voor het bereiken van het einde van de zogeheten wachttijd heeft appellant een deel van het eigen werk voor 6 uur per dag hervat. In aansluiting op de zogeheten wachttijd is aan appellant, na een aanvankelijk besluit tot weigering om uitkering toe te kennen, bij besluit van gedaagde van 2 augustus 1996 met ingang van 18 juli 1996 onder andere een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is bij besluit van gedaagde van 14 maart 1997 met ingang van 1 april 1997 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% in verband met door appellant bij zijn werkgever verworven loon. Uit het rapport van arbeidsdeskundige G.H. de Haan van 15 oktober 1998 blijkt dat het loon dat appellant bij zijn werkgever ontvangt na onderhandelingen is verhoogd en dat de loonwaarde onveranderd blijft bepaald op 50% van het maatmaninkomen omdat volgens de arbeidsdeskundige hetgeen appellant meer ontvangt als sociaal dient te worden beschouwd en buiten aanmerking dient te worden gelaten. Bij besluit van 20 oktober 1998 blijft appellant ongewijzigd ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%.
Blijkens het telefoon-/loketrapport publiekscontacten van 14 mei 1999 heeft appellant aan gedaagde meegedeeld dat hij per 1 juli 1999 als zelfstandige wil starten en dat hij daarbij hulp en begeleiding wenst. In genoemd rapport is voorts vermeld dat appellant zelf contact zal opnemen met de arbeidsdeskundige en dat hem brochures zijn mee-gegeven voor informatie ter voorbereiding van het gesprek. Volgens het rapport van arbeidsdeskundige J. Wijn van 25 juni 1999 zou appellant gaan werken in het bedrijf van zijn vader hetgeen op basis van zelfstandige arbeid zou geschieden. Daarbij heeft arbeidsdeskundige J. Wijn onder meer aangegeven dat de WAO-uitkering in principe niet zal wijzigen zolang de huidige belastbaarheid van kracht is en dat jaarlijks aan de hand van de jaarstukken zal worden beoordeeld of er aanleiding is tot toepassing van een korting op de uitkering.
Bij brief van 29 februari 2000 heeft gedaagde aan appellant verzocht om gegevens aan te leveren over de inkomsten over het jaar 1999. Daarop heeft appellant bij brief van
6 april 2000 geantwoord dat hij nog niet werkzaam is als zelfstandige maar nog steeds in loondienst is en dat hij de gevraagde gegevens daarom niet kan overleggen. Vervolgens heeft gedaagde om een recente loonstrook verzocht. Na ontvangst van die loonstrook heeft medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden en zijn de in rubriek I van deze uitspraak genoemde besluiten genomen.
Aan het bestreden besluit ligt het standpunt ten grondslag dat appellant per 1 juli 1999 op grond van zijn feitelijke verdiensten minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht in de zin van de WAO. Voorts is gedaagde van mening dat appellant de op hem ingevolge artikel 80 van de WAO rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat hij niet onverwijld heeft meegedeeld dat hij per 1 juli 1999 in loondienst werkzaamheden verricht bij zijn vaders bedrijf en dat hem redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat dit van invloed zou kunnen zijn op het recht op of de hoogte van zijn WAO-uitkering. Gelet hierop heeft gedaagde gehandhaafd de besluiten tot intrekking van de WAO-uitkering met terugwerkende kracht vanaf 1 juli 1999 en tot het opleggen van een boete van f. 1.200,- (€ 544,54).
Bij haar uitspraak van 28 maart 2002 heeft de rechtbank - kort weergegeven - geoordeeld dat gedaagde de bij appellant op en na 1 juli 1999 bestaande mate van arbeidsongeschikt-heid met een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van minder dan 15% juist heeft gewaardeerd en dat de intrekking van de WAO-uitkering met ingang van 1 juli 1999 op grond van artikel 36a, eerste lid, onder b, van de WAO en het toepasselijke beleid niet in strijd komt met de rechtszekerheid omdat appellant de op hem ingevolge artikel 80 van de WAO rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Voorts was gedaagde naar het oordeel van de rechtbank vanwege de schending van de inlichtingenverplichting gehouden aan appellant een boete op te leggen behoudens afwezigheid van iedere verwijtbaarheid of aanwezigheid van dringende redenen. Van zodanige omstandigheden is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank heeft tevens bezien of sprake is van een na het begaan van de overtreding totstandgekomen regeling waarbij is voorzien in het opleggen van een lichtere straf. Met inachtneming van het met ingang van 1 februari 2001 in werking getreden Boetebesluit socialezekerheidswetten (Stb 2000, 462) heeft de rechtbank vervolgens de boete nader vastgesteld en uitspraak gedaan zoals weergegeven in rubriek I van deze uitspraak van de Raad.
Appellant kan zich met bovengenoemde uitspraak niet verenigen.
De Raad stelt allereerst vast dat gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid heeft vastgesteld op basis van een zogeheten schatting op feitelijke verdiensten door uit te gaan van de feitelijke verdiensten van appellant bij de onderneming van zijn vader en deze te vergelijken met het maatmaninkomen van appellant. Evenals bij de rechtbank heeft appellant ook thans aangevoerd dat 50% van het loon dat hij bij zijn vader heeft verdiend bij de onderhavige schatting buiten beschouwing moet worden gelaten omdat volgens hem sprake is van sociaal loon. De rechtbank heeft daarover het volgende overwogen waarbij appellant als eiser is aangeduid en gedaagde als verweerder:
“Verweerder is er vanuit gegaan dat eiser van zijn oude werkgever sociaal loon ontving. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat genoemd sociaal loon uitsluitend verband hield met de werkzaamheden die eiser had verricht vóór het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid. Met de indiensttreding bij de nieuwe werkgever is die binding tussen arbeid en inkomsten verbroken. Bij de nieuwe werkgever kon reeds om die reden geen sprake zijn van sociaal loon. Voorts overweegt de rechtbank het volgende. Eisers nieuwe werkgever was volledig op de hoogte van eisers medische beperkingen. De werkzaamheden zijn deels aangepast en worden verricht binnen eisers belastbaarheid. Naar het oordeel van de rechtbank moet het van eisers nieuwe werkgever ontvangen loon dan ook geheel worden beschouwd als tegenprestatie voor verrichte arbeid.”
De Raad ziet geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De grief van appellant slaagt derhalve niet.
Naar aanleiding van de grief van appellant dat hij aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan overweegt de Raad dat in het rapport van arbeidsdeskundige J. Wijn van 25 juni 1999 noch in de overige gedingstukken en evenmin in hetgeen ter zitting naar voren is gebracht aanknopingspunten zijn gevonden voor de stelling van appellant dat hij de arbeidsdeskundige J. Wijn tijdens het onderzoek van 25 juni 1999 heeft meegedeeld dat hij aanvankelijk in loondienst en pas later als zelfstandige zou gaan werken bij zijn vaders bedrijf. Het in het rapport van J. Wijn van 25 juni 1999 onder punt 3 opgenomen standpunt dat voor een praktische schatting de jaarstukken nodig zijn duidt er, mede bezien in het licht van hetgeen de arbeidsdeskundige, zoals hiervoor is weergegeven, in het gesprek met appellant heeft aangegeven, naar het oordeel van de Raad bovendien op dat de arbeidsdeskundige er niet van op de hoogte was dat appellant per 1 juli 1999 een vast salaris zou ontvangen. Aan de in hoger beroep overgelegde verklaring van de vader van appellant van 4 maart 2002 kan mede gezien het voorgaande niet de betekenis worden gehecht die appellant daaraan gehecht wil zien.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij niet wist dat hij bij zijn oude werkgever sociaal loon had ontvangen en dat hij nu sprake was van wijziging van de werkgever bij een gelijkblijvend salaris er op mocht vertrouwen dat zijn uitkering gelijk zou blijven. Naar aanleiding van deze grief overweegt de Raad het volgende.
Appellant had naar het oordeel van de Raad zonder meer de wijziging van zijn aanvankelijke aan gedaagde kenbaar gemaakte plannen per 1 juli 1999 dienen te melden aan gedaagde. Zoals gedaagde in zijn brief van 9 november 2004 heeft aangegeven had het appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat met deze wijziging van zijn plannen mogelijk een ander standpunt door gedaagde zou kunnen worden ingenomen. Onder punt 3 van het rapport van J. Wijn van 25 juni 1999 is namelijk zoals hierboven reeds is vermeld onder meer opgenomen dat het loonverlies in praktische zin nog niet kon worden vastgesteld omdat daarvoor de jaarstukken nodig zijn van het bedrijf en dat zodra deze ontvangen worden een standpunt kan worden ingenomen. De arbeidsdeskundige J. Wijn heeft dit volgens punt 4 van genoemd rapport van 25 juni 1999 besproken met appellant. Voorts heeft gedaagde er in zijn brief van 9 november 2004 terecht op gewezen dat de loonstrook van appellant bij zijn vader als nieuwe werkgever geen exacte kopie zou kunnen zijn van de loonstrook bij zijn voormalige werkgever en dat ook daarom uit hoofde van artikel 80 van de WAO op appellant een inlichtingenverplichting rustte. Zulks is de Raad overigens ook gebleken uit de door appellant bij brief van 17 maart 2005 overgelegde loonstrook betreffende het salaris van mei 1999 van de voormalige werkgever en de loonstrook betreffende maart 2000 inzake het loon ontvangen van de onderneming van zijn vader. Naar het oordeel van de Raad kon het appellant - afgezien van de vraag of appellant wist van het sociaal loon bij zijn oude werkgever - dan ook redelijkerwijs duidelijk zijn dat het gaan werken in loondienst bij zijn vader na zijn aanvankelijke anders luidende informatie aan gedaagde op 14 mei 1999 van invloed zou kunnen zijn op het recht op of de hoogte van zijn WAO-uitkering en mocht hij er niet op vertrouwen dat zijn WAO-uitkering niet zou wijzigen.
Gedaagde heeft gelet op het voorgaande terecht vastgesteld dat sprake is van een schending van de op appellant ingevolge artikel 80 van de WAO rustende inlichtingen-verplichting. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde gezien het voor-gaande de WAO-uitkering van appellant op grond van artikel 36a, eerste lid, onder b, van de WAO en het toepasselijke beleid terecht met terugwerkende kracht vanaf 1 juli 1999 heeft ingetrokken en op basis van artikel 29a, eerste lid, van de WAO gehouden was een boete op te leggen.
Met betrekking tot de hoogte van de boete overweegt de Raad tot slot dat hij in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten ziet om te oordelen dat op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellant kan worden verweten en/of de omstandigheden waarin appellant verkeert, de boete op grond van artikel 29a, tweede lid, van de WAO juncto artikel 3 van het Boetebesluit socialezekerheidswetten op een ander bedrag zou moeten worden vastgesteld dan het bedrag van € 429,- dat de rechtbank bij haar uitspraak in de plaats heeft gesteld van het door haar in die zin herroepen besluit van 25 augustus 2000, waarbij een boete was opgelegd van f. 1.200,- (€ 544,54).
Gelet op al het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aan-merking voor zover deze is aangevochten.
De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. H.G. Lubberdink als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2005.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.