ECLI:NL:CRVB:2005:AT8819

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1202 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • T. Hoogenboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van betaalde WW-uitkering en invordering van het terug te vorderen bedrag

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin de terugvordering van een WW-uitkering werd behandeld. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de terugvordering van de uitkering, die appellant had ontvangen over de periode van 8 september 1995 tot en met 29 maart 1996, terecht is. De Raad stelt vast dat de rechtbank de eerdere beslissing van gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, om het uitbetaalde bedrag van f 18.720,62 (€ 8.495,05) terug te vorderen, correct heeft beoordeeld. Appellant had aangevoerd dat hij door het faillissement van zijn deurwaarder nog niet over het verschuldigde loon van zijn voormalige werkgever beschikte, wat hij als een bijzondere omstandigheid beschouwde. De Raad oordeelt echter dat deze omstandigheden niet relevant zijn voor de invordering van het teruggevorderde bedrag, aangezien de hoogte van de terugvordering al eerder was vastgesteld en in rechte vaststaat. De Raad bevestigt dat gedaagde het aflossingsbedrag van € 512,97 per maand terecht heeft vastgesteld, en dat de motivering van dit besluit voldoende was. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/1202 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de gronden, aangegeven in het beroepschrift, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht op 27 februari 2004, reg.nr. AWB 03/963 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven voor het achterwege laten van een onderzoek ter zitting als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 2 juni 1997 heeft gedaagde appellants recht op uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) over de periode 8 september 1995 tot en met 29 maart 1996 geheel herzien en het over deze periode uitbetaalde bedrag van f 18.720,62 (€ 8.495,05) bruto van appellant teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant door de beslissing van de kantonrechter over de voornoemde periode alsnog recht op loon heeft.
Op 17 februari 2003 heeft gedaagde beslist over de wijze waarop het teruggevorderde bedrag, dat op dat moment nog
€ 6.115,69 netto bedroeg, diende te worden terugbetaald. Dit besluit is door gedaagde, na gemaakt bezwaar, bij het bestreden besluit van 26 mei 2003 gehandhaafd. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij tengevolge van het faillissement van de door hem ingeschakelde deurwaarder nog niet de beschikking heeft gekregen over het door zijn voormalige werkgever aan hem verschuldigde loon. Appellant ziet hierin een bijzondere omstandigheid, dan wel een dringende reden, die tot matiging had moeten leiden. Appellant heeft voorts betoogd dat het terug te betalen bedrag onjuist is vastgesteld dan wel de totstandkoming daarvan onvoldoende is gemotiveerd.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt voorop dat het bestreden besluit niet ziet op de terugvordering van teveel ontvangen uitkering, doch uitsluitend betrekking heeft op de wijze van invordering daarvan. Omtrent de terugvordering is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, reeds beslist bij besluit van 2 juni 1997. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt, zodat de hoogte van de terugvordering in rechte vast staat.
De door appellant aangevoerde omstandigheden kunnen op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW, zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid, en artikel 36, vierde lid, van de WW een rol spelen bij een beslissing tot terugvordering maar niet bij een invordering zoals hier aan de orde.
De Raad oordeelt voorts dat gedaagde het aflossingsbedrag, gelet op artikel 36a, tweede lid, van de WW, artikel 475 c en d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het Besluit Tica inzake betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigd betaalde uitkering, met ingang van 1 maart 2003 terecht heeft vastgesteld op € 512,97 per maand. In het bestreden besluit is duidelijk vermeld hoe gedaagde tot dit bedrag is gekomen, zodat van het door appellant gestelde motiveringsgebrek geen sprake is. Door gedaagde is verder vermeld dat de passage in het handboek, waarnaar gedingstuk B 41 verwijst, slechts op interne uitvoeringsregels ziet en niet mede de grondslag van het bestreden besluit vormt. De Raad heeft, in het licht van het voorgaande, geen aanleiding hieraan te twijfelen. Er is geen wettelijke bepaling die gedaagde verplicht een dergelijk stuk, dat het karakter heeft van een interne instructie aan appellant te verstrekken.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten en dat de aangevallen uitspraak derhalve voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2005
(get) T. Hoogenboom.
(get) M.D.F. de Moor.