[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op de gronden, aangegeven in het beroepschrift, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 23 januari 2004, reg.nr. WW 03/1300-KNP, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven voor het achterwege laten van een onderzoek ter zitting als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht.
Appellante, geboren in 1968, is met ingang van 3 december 2001 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Deze uitkering is met ingang van 18 februari 2002 ingetrokken, doch het recht daarop is met ingang van 18 april 2002 herleefd.
Bij besluit van 3 februari 2003 heeft gedaagde aan appellante een maatregel opgelegd in de vorm van een korting van de WW-uitkering met 20% gedurende de periode van 20 januari 2003 tot 12 mei 2003. Dit besluit is door gedaagde, na gemaakt bezwaar, bij het bestreden besluit van 12 maart 2003 gehandhaafd. Aan de besluiten ligt ten grondslag dat appellante in de periode van 23 december 2002 tot 20 januari 2003 onvoldoende sollicitatieactiviteiten heeft verricht doordat zij in de tweede week van deze periode niet gesolliciteerd heeft.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel dat gedaagde terecht en op goede gronden de WW-uitkering van appellante van 20 januari 2003 tot 12 mei 2003 met 20% heeft verlaagd omdat zij in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Zoals de Raad reeds diverse malen heeft geoordeeld is het niet in strijd met een juiste uitleg van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW dat gedaagde van een werkloze werknemer verlangt dat deze in beginsel ten minste één concrete sollicitatieactiviteit per week verricht. Van belang daarbij is dat per periode van vier weken aan de hand van het werkbriefje en rekening houdend met de op de individuele omstandigheden van de verzekerde betrekking hebbende factoren, wordt beoordeeld of voormeld artikelonderdeel in concreto is overtreden.
De Raad stelt vast dat appellante in de week van 30 december 2002 tot 6 januari 2003 geen enkele sollicitatie heeft verricht en daarmee niet heeft voldaan aan de hiervoor geformuleerde minimumnorm, waaromtrent appellante in de brochure “De Werkloosheidswet”, de brief met bijlage van 13 mei 2002 en haar werkbriefjes voldoende is geïnformeerd. De door appellante aangevoerde omstandigheden, inhoudende dat veel bedrijven wegens de feestdagen gesloten waren, dat zij zich altijd aan haar verplichtingen heeft gehouden en dat zij in de desbetreffende periode een reactie had moeten krijgen op een eerdere sollicitatie, stonden er niet aan in de weg dat zij in ieder geval een maal per week solliciteerde. Gedaagde heeft appellante in de onderhavige zaak dan ook terecht aan de gestelde norm gehouden.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad met de rechtbank tot de conclusie dat appellante in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen en daarmee de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW niet is nagekomen. Gedaagde was dan ook op grond van artikel 27, derde lid, van de WW gehouden om een maatregel op te leggen. Nu de Raad in hetgeen door appellante naar voren is gebracht geen grond aanwezig acht voor het aannemen van verminderde verwijtbaarheid heeft gedaagde, gelet op artikel 6, eerste lid, van het Maatregelenbesluit Tica in verbinding met categorie C.4, ten eerste, van de bijlage bij dat besluit, terecht de onderhavige korting van 20% gedurende 16 weken op de uitkering van appellante opgelegd.
De rechtbank moet derhalve worden gevolgd in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte in stand kan blijven. Die uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Tobé als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2005.