ECLI:NL:CRVB:2005:AT8836

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2177 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • K. Zeilemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag erkenning als vervolgingsslachtoffer op grond van onvoldoende bewijs van vervolging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2005 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiser, die in 1930 in het voormalige Nederlands-Indië is geboren, en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Eiser had een aanvraag ingediend voor erkenning als vervolgingsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. De aanvraag werd eerder afgewezen omdat niet was aangetoond dat eiser vervolging in de zin van de Wet had ondergaan. Eiser had in 1975 al een aanvraag ingediend die was afgewezen, en in 2001 en 2003 volgden nieuwe aanvragen die eveneens werden afgewezen. De Raad overwoog dat de omstandigheden waaronder eiser de oorlog heeft meegemaakt, hoewel uitzonderlijk, niet voldoende waren om hem als vervolgde te kwalificeren. De psychische klachten van eiser waren niet zodanig dat deze leidden tot een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdsgenoten. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om de eerdere besluiten te herzien. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat verweerster op goede gronden had besloten om niet tot herziening over te gaan. De beslissing van de verweerster werd bevestigd, en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/2177 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 11 maart 2004, kenmerk JZ/M60/2004, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgings-slachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eiser het met het bestreden besluit niet eens is.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding tussen eiser en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad,
nr. 04/3502 WUBO, behandeld ter zitting van de Raad op 9 juni 2005. Aldaar is eiser in persoon verschenen, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. T.RA. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. Thans wordt in deze zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken heeft eiser, die is geboren [in] 1930 in het voormalige Nederlands-Indië, in oktober 1975 bij de rechtsvoorganger van verweerster, de Uitkeringsraad, een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering als vervolgde krachtens de Wet.
Bij besluit van 1 februari 1979 is de aanvraag afgewezen op de grond dat niet was aangetoond of aannemelijk gemaakt dat eiser vervolging in de zin van artikel 2 van de Wet had ondergaan. Eiser heeft tegen dat besluit geen bezwaar gemaakt zodat dit in rechte is komen vast te staan.
In juli 2001 heeft eiser zich tot verweerster gewend met een nieuw verzoek om erkend te worden als vervolgde in de zin van de Wet. Verweerster heeft deze aanvraag afgewezen bij het besluit van 28 februari 2003 op de grond dat niet is gebleken dat eiser vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan. Voorts heeft verweerster overwogen dat er geen gronden zijn om eiser met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen. In dat verband heeft verweerster geoordeeld dat de omstandigheden waaronder eiser de oorlog heeft meegemaakt ten gevolge van het omkomen van zijn vader zijn aan te merken als uitzonderlijk, maar dat het niet toepassen van de Wet ten aanzien van hem geen klaarblijkelijke hardheid vormt omdat bij hem weliswaar sprake is van een incomplete posttraumatische stress-stoornis, waarin het omkomen van vader centraal staat doch deze stoornis niet heeft geleid tot een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdsgenoten en de somatische (maag)klachten redelijkerwijs niet zijn toe te schrijven aan het ten gevolge van de vervolging omkomen van zijn vader. Ook tegen dit besluit heeft eiser geen rechtsmiddel aangewend.
In september 2003 heeft eiser bij verweerster een hernieuwde aanvraag ingediend om erkenning als vervolgde dan wel gelijkstelling met de vervolgde in de zin van de Wet alsmede een periodieke uitkering.
Bij besluit van 14 november 2003, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit heeft verweerster dit verzoek afgewezen onder de overweging dat niet gebleken is van relevante nieuwe feiten of omstandigheden die verweerster redenen geven de eerdere besluitvorming te herzien.
De Raad overweegt het volgende.
De hiervoor genoemde aanvraag van september 2003 draagt, naar verweerster terecht heeft vastgesteld, het karakter van een verzoek om herziening van de door verweerster over de eerdere aanvragen van eiser genomen, hiervoor vermelde besluiten.
Ingevolge artikel 61, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt met zich mee dat de Raad het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen. Deze toetsing draagt temeer een terughoudend karakter nu het hier een tweede verzoek om herziening betreft.
De Raad moet vaststellen dat eiser bij zijn onderhavige herzieningsverzoek, en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek, in wezen heeft herhaald hetgeen hij reeds ter ondersteuning van zijn eerdere aanvragen had aangevoerd.
Gezien de voorhanden gegevens is de Raad van oordeel dat verweerster op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat eiser geen vervolging als bedoeld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet heeft ondergaan.
Wat betreft verweersters weigering om eiser met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge dit artikellid kan verweerster, voor zover hier van belang, met de vervolgde gelijkstellen de persoon die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, indien het niet toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Verweerster heeft in het geval van eiser geoordeeld dat eiser door het omkomen van zijn vader heeft verkeerd in omstandigheden die met vervolging overeenkomst vertonen. Verweerster is ook van oordeel dat de psychische klachten van eiser redelijkerwijs verband houden met zijn oorlogsomstandigheden. Verweerster heeft evenwel geweigerd gebruik te maken van haar in artikel 3, tweede lid, van de Wet gegeven bevoegdheid omdat de causale klachten niet geleid hebben tot een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdsgenoten
De Raad stelt vast dat eiser bij het onderhavige herzieningsverzoek, noch in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek, nieuwe (medische ) feiten of gegevens heeft aangevoerd die aan verweerster bij het nemen van het besluit van 28 februari 2003 niet bekend waren en die haar thans aanleiding hadden moeten geven om dat besluit te herzien. De enkele stelling van eiser dat hij meer last heeft van psychische klachten is daarvoor onvoldoende.
Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat verweerster niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot haar besluit om niet tot herziening over te gaan.
Ook overigens is niet kunnen blijken dat verweerster een besluit heeft genomen dat de bovenomschreven toetsing van de Raad niet kan doorstaan.
Voor vernietiging van het bestreden besluit bestaat dan ook geen grond.
De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten, beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K. Zeilemaker, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2005.
(get.) K. Zeilemaker.
(get). E. Heemsbergen.