ECLI:NL:CRVB:2005:AT8838

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3502 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • K. Zeilemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing erkenning burgeroorlogsslachtoffer wegens gebrek aan bewijs van oorlogscalamiteiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2005 uitspraak gedaan in het geding tussen eiser, een man geboren in 1930 in het voormalige Nederlands-Indië, en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Eiser had een aanvraag ingediend om erkend te worden als burgeroorlogsslachtoffer op basis van gezondheidsklachten die hij toeschrijft aan gebeurtenissen tijdens de Japanse bezetting. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen op 1 augustus 2002, omdat er geen bevestiging was van de door eiser gestelde oorlogscalamiteiten. Eiser maakte hiertegen geen bezwaar, waardoor dit besluit bindend werd.

In september 2003 diende eiser opnieuw een aanvraag in, waarin hij ook andere interneringslocaties noemde. Deze aanvraag werd op 5 maart 2004 afgewezen, en het bestreden besluit werd later gehandhaafd. De Raad oordeelde dat eiser weliswaar was getroffen door oorlogsgeweld, maar dat niet was aangetoond dat hij lichamelijk of psychisch letsel had dat leidde tot blijvende invaliditeit, zoals vereist door de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het bestreden besluit naar behoren was voorbereid en gemotiveerd, en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de afwijzing. De Raad verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen termen waren voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd gedaan door mr. K. Zeilemaker, in aanwezigheid van griffier E. Heemsbergen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/3502 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 24 mei 2004, kenmerk JZ/R70/2004, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift heeft eiser uiteengezet waarom hij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding tussen eiser en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad,
nr. 04/2177 WUV, behandeld ter zitting van de Raad op 9 juni 2005. Aldaar is eiser in persoon verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. Thans wordt in deze zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken heeft eiser, die is geboren [in] 1930 in het voormalige Nederlands-Indië, in juli 2001 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor - onder meer - een periodieke uitkering. Eiser heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die naar zijn mening het gevolg zijn van gebeurtenissen welke hebben plaatsgevonden tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië, te weten internering in kamp Loksemawe en in de “Chinese school” te Medan, en het verplicht moeten bebouwen van grond te Kebon Pisang.
Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 1 augustus 2002 op de grond dat buiten de verklaring van eiser, geen bevestiging is verkregen van de door eiser gestelde oorlogscalamiteiten. Tegen dit besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt, zodat dit tussen partijen rechtens verbindend is geworden.
In september 2003 heeft eiser zich opnieuw tot verweerster gewend met het verzoek te worden erkend als burger-oorlogs- slachtoffer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor de toeslag als bedoeld in artikel 19, alsmede een periodieke uitkering. Eiser heeft daarbij ook nog aangevoerd in de Bersiap-periode geïnterneerd te zijn geweest in een klooster te Medan en in een opvangkamp te Palauberayan.
Verweerster heeft deze aanvraag van eiser afgewezen bij besluit van 5 maart 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat eiser weliswaar is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder f, van de Wet - te weten internering in diverse plaatsen in Medan - , maar dat niet is voldaan aan de ingevolge de Wet tevens geldende eis dat sprake is van lichamelijk en/of psychisch letsel tengevolge van de ondervonden oorlogscalamiteiten, leidend tot blijvende invaliditeit.
Ter beantwoording staat de vraag, of gelet op hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Verweerster heeft haar standpunt gebaseerd op adviezen van twee van haar geneeskundig adviseurs, de artsen
M. Hoornstra-Deurloo en P. Windels. Deze adviezen berusten op de resultaten van het onderzoek dat de geneeskundig adviseur M. Hoornstra-Deurloo bij eiser heeft uitgevoerd, alsmede op gegevens uit een eerder bij eiser uitgevoerd onderzoek naar aanleiding van een aanvraag in het kader van de Wet uitkeringen vervolgings-slachtoffers en voorts op de van de huisarts van eiser ontvangen informatie. In deze adviezen komt naar voren dat er bij eiser weliswaar sprake is van psychisch letsel (te weten een lichte incomplete posttraumatische stress-stoornis) voornamelijk verband houdend met het omkomen van eisers vader en niet met zijn eigen oorlogservaringen en dat dit letsel bovendien geen dusdanige beperkingen in eisers dagelijks leven geeft dat gesproken kan worden van blijvende invaliditeit in de zin van de Wet. Met betrekking tot de lichamelijke klachten ( te weten hoofdpijnklachten en een kromme pink) wordt geconcludeerd dat deze niet in verband staan met de van belang zijnde (geverifieerde) oorlogsomstandigheden en dat deze evenmin dusdanige beperkingen opleveren in het dagelijks functioneren dat gesproken kan worden van een blijvende invaliditeit.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze adviezen naar behoren voorbereid en gemotiveerd.
De Raad is niet kunnen blijken van enig aanknopingspunt om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster, in het spoor van haar geneeskundig adviseurs, op basis van die gegevens ingenomen standpunt dat geen sprake is van tot invaliditeit leidend psychisch of lichamelijk letsel ten gevolge van het oorlogsgeweld.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond en dient het ingestelde beroep ongegrond te worden verklaard.
De Raad die, tot slot, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan het artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten, beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K. Zeilemaker, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2005.
(get.) K. Zeilemaker.
(get.) E. Heemsbergen.