ECLI:NL:CRVB:2005:AT8849

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5235 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • K. Zeilemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag erkenning als burgeroorlogsslachtoffer op grond van onvoldoende bewijs van oorlogsgeweld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2005 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiseres en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Eiseres had een aanvraag ingediend voor erkenning als burgeroorlogsslachtoffer op basis van gezondheidsklachten die zij toeschrijft aan haar oorlogservaringen. De aanvraag werd afgewezen omdat verweerster onvoldoende bewijs had ontvangen dat eiseres daadwerkelijk was getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945.

De procedure begon met een besluit van verweerster op 12 augustus 2004, waarin de aanvraag van eiseres werd afgewezen. Eiseres ging in beroep tegen dit besluit en voegde aanvullende beroepsgronden toe. Tijdens de zitting op 9 juni 2005 was eiseres niet aanwezig, maar verweerster werd vertegenwoordigd door mr. T.R.A. Dircke.

De Raad oordeelde dat de eigen verklaring van eiseres, zonder objectieve gegevens ter ondersteuning, onvoldoende was om de gestelde gebeurtenissen als vaststaand te aanvaarden. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die het eerdere besluit van verweerster in een nieuw licht plaatsten. De Raad bevestigde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was, omdat de Wet slechts erkenning biedt aan diegenen die kunnen aantonen dat zij specifieke oorlogscalamiteiten hebben meegemaakt. De Raad besloot het beroep van eiseres ongegrond te verklaren en wees de aanvraag af.

Uitspraak

E N K E L V O U D I GE K A M E R
04/5235 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 12 augustus 2004, kenmerk JZ/C60/2004, ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift heeft eiseres uiteengezet waarom zij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 16 februari 2005 (met bijlagen) heeft eiseres haar beroepsgronden nog nader aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 9 juni 2005. Daar is eiseres, zoals tevoren schriftelijk bericht, niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken heeft eiseres, geboren in 1934, in augustus 1998 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor - onder meer - een periodieke uitkering. Eiseres heeft haar aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die naar haar mening het gevolg zijn van haar oorlogservaringen, te weten:
- de mishandeling van eiseres door een zekere [naam persoon];
- de internering in een kamp in Duitsland.
Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 31 mei 1999 op de grond dat onvoldoende is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat eiseres getroffen is geweest door oorlogsgeweld in de zin van de Wet. Hiertoe heeft verweerster overwogen dat ten aanzien van de genoemde gebeurtenissen, buiten de eigen verklaring van eiseres, geen bevestiging is verkregen. Eiseres heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend, zodat het besluit tussen partijen rechtens verbindend is geworden.
In maart 2004 heeft eiseres zich wederom tot verweerster gewend met het verzoek om erkenning als burger- oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Eiseres heeft daarbij de achternaam van bovengenoemde [naam persoon] vermeld. Voorts stelt eiseres dat er een vliegtuig vlakbij het ouderlijk huis zou zijn neergestort en dat zij bombardementen heeft meegemaakt.
Dit verzoek heeft verweerster afgewezen bij besluit van 14 juni 2004, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat bij het herzieningsverzoek noch tijdens de bezwaarprocedure relevante nieuwe feiten of gegevens zijn vermeld, zodat geen aanleiding bestaat om het eerdere besluit te herzien.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd, in rechte kan standhouden.
De hiervoor genoemde aanvraag van maart 2004 draagt, naar verweerster terecht heeft vastgesteld, het karakter van een verzoek om herziening van het door verweerster eerder genomen, hiervoor vermelde besluit aangaande de eerdere aanvraag van eiseres.
Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt met zich mee dat de Raad het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen.
De Raad stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Raad de eigen verklaring van betrokkene, zonder dat er andere, objectieve gegevens zijn die die verklaring ondersteunen, onvoldoende is om de door betrokkene gestelde gebeurtenissen als vaststaand te kunnen aanvaarden.
De Raad moet met verweerster vaststellen dat eiseres bij het onderhavige herzienings-verzoek, noch in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek, feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die het besluit van 31 mei 1999 in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden om, onder herziening van dat besluit, alsnog te aanvaarden dat eiseres is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in de Wet.
Hiertoe overweegt de Raad dat buiten de eigen verklaring van eiseres geen bevestiging is verkregen van de door haar gestelde gebeurtenissen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat uit de overgelegde getuigenverklaringen van de broers en zussen van eiseres, alsmede uit het door verweerster ambtshalve nog verricht nader historisch onderzoek geen bevestiging is verkregen van de mishandeling en voorts niet is gebleken van directe betrokkenheid bij bombardementen danwel het neerstorten van een vliegtuig of ander oorlogsgeweld in de zin van de Wet.
Hetgeen hierboven is overwogen brengt mee dat het bestreden besluit de hier aan de orde zijnde terughoudende toetsing kan doorstaan en dat het beroep van eiseres dus niet kan slagen.
Daarmee is geenszins ontkend dat eiseres het zowel tijdens als na de oorlog moeilijk heeft gehad, maar de Wet heeft slechts een beperkte strekking, waardoor slechts als vast staat dat de betrokkene bepaalde, in artikel 2, eerste lid, van de Wet omschreven oorlogscalamiteiten heeft meegemaakt, erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kan plaatsvinden.
De Raad acht, tot slot, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K. Zeilemaker in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2005.
(get.) K. Zeilemaker.
(get.) E. Heemsbergen.