E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 11 oktober 2004, kenmerk JZ/E70/2004, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiseres beroep ingesteld. In het beroepschrift, nader aangevuld met een schrijven d.d. 26 november 2004 van psychiater G.J. van Drooge, is uiteengezet waarom eiseres zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 mei 2005. Daar is eiseres niet verschenen. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken heeft eiseres, geboren in 1927 in het voormalige Nederlands-Indië, in december 1998 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor - onder meer - een periodieke uitkering. Eiseres heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die naar haar mening het gevolg zijn van gebeurtenissen welke hebben plaatsgevonden tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië en de daaropvolgende, zogenoemde, Bersiap-periode.
Verweerster heeft die aanvraag bij besluit van 30 juni 1999 afgewezen op de grond dat de psychische en lichamelijke klachten van eiseres niet in directe noch in indirecte relatie gebracht kunnen worden met de door haar gestelde oorlogsomstandigheden. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
In februari 2002 heeft eiseres een hernieuwde aanvraag ingediend teneinde te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor de toeslag als bedoeld in artikel 19, een periodieke uitkering en enkele bijzondere voorzieningen. Bij besluit van 28 augustus 2002 heeft verweerster, met gebruikmaking van de daartoe ingaande 1 januari 2001 gegeven wettelijke mogelijkheid, erkend dat eiseres getroffen is door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, sub f, van de Wet. De aanvraag is voor het overige afgewezen op de grond dat er geen sprake is van tot blijvende invaliditeit leidend lichamelijk en/of psychisch letsel tengevolge van de oorlogservaringen.
In september 2003 heeft eiseres zich wederom met een verzoek tot verweerster gewend. Daarbij heeft eiseres aangegeven dat haar klachten zijn verergerd.
Verweerster heeft dit verzoek afgewezen bij besluit van 8 april 2004, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit. Hiertoe is overwogen dat ten aanzien van eiseres nog steeds niet is voldaan aan de ingevolge de Wet geldende eis dat sprake is van lichamelijk of psychisch letsel tengevolge van de ondervonden oorlogs-calamiteiten, leidend tot blijvende invaliditeit. Daarbij heeft verweerster in het bijzonder overwogen dat er bij eiseres weliswaar sprake is van psychische klachten - te weten inslaapproblemen - maar dat deze slechts geringe beperkingen opleveren in het dagelijks functioneren. Ten aanzien van de lichamelijke klachten blijft verweerster van oordeel dat deze niet voortkomen uit de oorlogservaringen van eiseres, maar duidelijk andere oorzaken hebben.
In geding is de vraag of, gelet op hetgeen door eiseres in beroep naar voren is gebracht, het bestreden besluit in rechte kan stand houden. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
Verweerster heeft bij haar oordeelsvorming de adviezen gevolgd van een tweetal geneeskundig adviseurs die naast informatie uit de behandelende sector de beschikking hadden over een rapport van, op 17 maart 2004 uitgevoerd onderzoek door geneeskundig adviseur G. Kho, alsmede over een rapport d.d. 26 september 2004 van bij eiseres uitgevoerd onderzoek door H.S.R Witte, psychiater te Amersfoort.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van genoemde medische adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. Uitgaande van de omtrent eiseres beschikbare medische informatie, in het bijzonder het rapport van H.S.R. Witte, is ook de Raad van oordeel dat de psychische klachten van eiseres ten tijde hier van belang niet hebben geleid tot significante beperkingen in het dagelijks functioneren. Het in bezwaar ingebrachte rapport van de psychotherapeut A.M. van der Heijden heeft de Raad niet tot een andere conclusie kunnen leiden. De Raad leest in dit rapport niet dat de psychische klachten van eiseres haar beperken in haar dagelijkse leven. De in beroep door eiseres ingebrachte verklaring van psychiater
G.J. van Drooge stelt weliswaar dat er ten aanzien van eiseres sprake is van een causale invaliditeit maar gaat niet specifiek in op de vorm van daarmee samenhangende en voor de Wet bepalend te achten beperkingen. Voorts betrekt deze psychiater in haar oordeel dat bij eiseres sprake zou zijn van tweede generatie problematiek die in het kader van de Wet en de daaraan te ontlenen aanspraken geen rol toekomt. Aan de omstandigheid dat deze psychiater bij eiseres de aanwezigheid van dissociatie heeft vastgesteld kan de Raad niet de door eiseres gewenste consequentie verbinden, nu deze diagnose niet door enig andere arts en met name niet door psychiater H.S.R. Witte is gesteld.
Ten aanzien van de bij eiseres bestaande lichamelijke klachten merkt de Raad op dat deze reeds eerder door verweerster als niet causaal zijn aangemerkt zodat op dit punt geen nieuw of nader besluit van verweerster voorligt.
Gezien het vorenstaande kan het bestreden besluit de toetsing van de rechter doorstaan en kan het beroep van eiseres derhalve niet kan slagen.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een der partijen te veroordelen in de proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H.R Geerling-Brouwer, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2005.
(get.) H.R. Geerling-Brouwer.