E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiser], wonende te [woonplaats], (Indonesië), eiser,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 22 juli 2004, kenmerk JZ/T60/2004/0490, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift (aangevuld bij schrijven van 23 december 2004) heeft eiser uiteengezet waarom hij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Eiser heeft naderhand als reactie op het verweerschrift nog enkele stukken ingebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 juni 2005. Daar is eiser, zoals tevoren schriftelijk bericht, niet verschenen en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken heeft eiser, geboren op 17 februari 1932 in het voormalige Nederlands-Indië, in juni 2003 bij verweerster een aanvraag ingediend om als vervolgde voor een periodieke uitkering en bijzondere voorzieningen ingevolge de Wet in aanmerking te worden gebracht. In dit verband heeft eiser gesteld dat hij, nadat zijn moeder door de Japanse bezetter als gevangene werd afgevoerd, aan zijn lot werd overgelaten (zijn vader was reeds in 1937 overleden) en uiteindelijk tezamen met zijn twee broers door een tante is opgevangen waarbij ze allen onder kommervolle omstandigheden de oorlogsjaren hebben doorgebracht.
Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 15 januari 2004, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat niet vastgesteld is kunnen worden dat eiser vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan, terwijl de omstandigheden waaronder eiser de oorlogsjaren heeft doorgebracht ook niet met vervolging vergelijkbaar zijn, zodat geen aanleiding bestaat om eiser met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen daartegen in beroep door eiser is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet wordt, voor zover hier van belang, onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, welke werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof, wereldbeschouwing of homoseksualiteit, dan wel hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling, welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd, met inbegrip van het transport naar en tussen dergelijke verblijfplaatsen.
Op grond van de gedingstukken staat vast - en eiser bestrijdt dit ook niet - dat eiser tijdens de Japanse bezetting geen vrijheidsberoving in de zin van de Wet heeft ondergaan.
Ten aanzien van verweersters weigering om eiser met toepassing van artikel 3, tweede lid van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen, overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge dit artikellid kan verweerster - voor zover van toepassing - met de vervolgde gelijkstellen de persoon die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, indien het niet toepassen van deze wet ten aanzien van deze persoon een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat aan verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de Raad het besluit op dit punt slechts terughoudend kan toetsen.
Eiser heeft aangevoerd dat hij tijdens de Japanse bezetting in leed en armoede als wees heeft moeten leven na de gevangenneming van zijn moeder.
Blijkens de gedingstukken heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft verkeerd in met vervolging vergelijkbare omstandigheden. Tot dergelijke omstandigheden pleegt verweerster te rekenen het wegvoeren van een ouder wanneer dit gepaard is gegaan met excessief geweld. Aangenomen dat de moeder van eiser in zijn bijzijn in gevangenschap is weggevoerd, niet gebleken is dat dit gepaard is gegaan met excessief geweld - eiser spreekt zelf van “wegsleuren” - en voorts is zij na de oorlogsjaren in het gezin teruggekeerd.
De Raad kan zich met dit standpunt van verweerster verenigen. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat de omstandigheden waaronder eiser de oorlogsjaren heeft doorgebracht - en die gekenmerkt werden door armoede - zich in ongunstige zin hebben onderscheiden van categoriegenoten. Het bestreden besluit kan mitsdien de hiervoor omschreven toetsing van de Raad doorstaan.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K. Zeilemaker, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2005.