ECLI:NL:CRVB:2005:AT9059

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2025 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T. Hoogenboom
  • H. Bolt
  • J. Riphagen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering en de rechtsgeldigheid van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. Appellant had een uitzendovereenkomst bij uitzendbureau Quick, die oorspronkelijk eindigde op 4 september 2002. Na deze datum bleef hij echter werken, wat leidde tot de vraag of zijn contract stilzwijgend was verlengd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de overeenkomst voor bepaalde tijd stilzwijgend is voortgezet, maar dat appellant niet op de juiste wijze de nietigheid van zijn ontslag heeft ingeroepen. Hierdoor heeft hij ten onrechte ingestemd met het einde van de overeenkomst, wat betekent dat hij verwijtbaar werkloos is. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond. Appellant heeft geen recht op de WW-uitkering omdat hij recht had op doorbetaling van loon en derhalve niet werkloos was. De Raad concludeert dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat het bestreden besluit op een onjuiste grondslag berustte. De Raad ziet geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

04/2025 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te 's-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een op 2 maart 2004 onder nr. AWB 03/2645 WW door de rechtbank 's-Gravenhage tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Gedaagde heeft bij brief van 10 maart 2005 vragen van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 mei 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door zijn boven genoemde gemachtigde, is verschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M. de Graaff, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was per 4 maart 2002 werkzaam op een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 7:690 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bij uitzendbureau Quick te 's-Gravenhage (hierna: de werkgever). De desbetreffende overeenkomst vermeldt dat deze is aangegaan voor bepaalde tijd dat wil zeggen totdat de werkzaamheden waarvoor appellant is aangenomen zijn voltooid, maar uiterlijk tot 4 september 2002; deze overeenkomst bevat tevens een uitzendbeding als bedoeld in artikel 7:691, tweede lid, van het BW. Appellant heeft zijn werkzaamheden feitelijk na 4 september 2002 enkele weken voortgezet. Bij brief van 16 oktober 2002 heeft de werkgever aan appellant bevestigd dat hij per 18 oktober 2002 niet meer bij de werkgever werkzaam zal zijn omdat "er geen werk te verrichten is". Appellant heeft deze brief voor akkoord getekend.
Appellant heeft vervolgens een WW-uitkering aangevraagd.
Bij besluit van 25 maart 2003 heeft gedaagde appellant bericht dat diens contract met de werkgever in elk geval na zes maanden, dus op 4 september 2002, zou eindigen. Nu appellant na laatstgenoemde datum bij de werkgever is blijven werken, betekent dit dat het contract stilzwijgend is verlengd voor dezelfde periode als ervoor, derhalve tot 4 maart 2003. Tussentijdse beëindiging als is geschied is rechtens slechts mogelijk met inachtneming van de terzake geldende wettelijke regels. Nu deze niet in acht zijn genomen dient appellant volgens gedaagde de nietigheid van het ontslag in te roepen. De aanvraag van appellant wordt afgewezen omdat hij recht heeft op doorbetaling van loon en derhalve niet werkloos is.
Het tegen dit besluit namens appellant ingestelde bezwaar is door gedaagde bij besluit van 23 juni 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is er, onder verwijzing naar hetgeen in het besluit van 25 maart 2003 was gesteld, nogmaals op gewezen dat het zogenoemde uitzendbeding volgens welke -kort gezegd- de
overeenkomst van rechtswege eindigt indien de opdrachtgever niet meer van de diensten van de uitzendkracht gebruik wenst te maken, op 18 oktober 2002 geen gelding meer had omdat appellant toen al langer dan 26 weken voor de werkgever had gewerkt. Naar aanleiding van een stelling terzake van appellant heeft gedaagde overwogen, dat niet is gebleken dat er voorafgaande aan de afloop van de overeenkomst voor bepaalde tijd een afspraak is gemaakt omtrent een verlenging tot 18 oktober 2002, terwijl zo'n afspraak overigens ook niet is aan te merken als een verlenging voor een objectief te bepalen tijd;
een verlenging totdat het werk is afgelopen wordt niet als zodanig aangemerkt. Appellant had, nu er sprake was van een niet rechtsgeldig tussentijds ontslag, de nietigheid van dit ontslag dienen in te roepen. Nu dit niet is gebeurd moet appellant verwijtbaar werkloos worden geacht en wordt hem de maatregel van een blijvend gehele weigering van uitkering opgelegd. Verminderde verwijtbaarheid acht gedaagde niet aanwezig.
Namens appellant is in beroep -evenals in bezwaar- gesteld dat tussen appellant en de werkgever was afgesproken dat de oorspronkelijke einddatum van 4 september 2002 zou vervallen en dat het dienstverband nog even zou worden voortgezet totdat het desbetreffende werk zou zijn afgelopen; dat was op 18 oktober 2002 het geval. Er was derhalve slechts sprake van een gewijzigde einddatum van de overeenkomst.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en tevens bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Gedaagde is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten, terwijl tevens is bepaald dat gedaagde het door appellant betaalde griffierecht dient te vergoeden. Daarbij heeft de rechtbank de stellingen van gedaagde omtrent de toepasselijkheid van artikel 7:668, eerste lid, van het BW onderschreven evenals de stelling dat er sprake was van een niet rechtsgeldige tussentijdse opzegging van de verlengde overeenkomst voor bepaalde tijd. De rechtbank heeft hieruit de conclusie getrokken dat appellant per 18 oktober 2002 recht had op onverminderde doorbetaling van zijn loon en derhalve niet werkloos was. Aangezien de rechtbank het verzoek van gedaagde om het bestreden besluit in die zin te lezen dat daaraan primair het niet werkloos zijn van appellant ten grondslag is gelegd, niet heeft gehonoreerd, is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat het bestreden besluit op een onjuiste grondslag berust.
Appellant heeft in hoger beroep voornamelijk hetgeen in eerste aanleg was gesteld herhaald.
De Raad oordeelt als volgt.
Aan de orde is de vraag of hier sprake is van de situatie bedoeld in artikel 7:668, eerste lid, van het BW, te weten dat de oorspronkelijke overeenkomst voor bepaalde tijd, nu zij zonder tegenspraak is voortgezet, geacht moet worden voor dezelfde tijd op de vroegere voorwaarden wederom te zijn aangegaan.
Weliswaar is met betrekking tot de tegenspraak als bedoeld in artikel 7:668 van het BW
-in dit geval de beweerdelijke afspraak tot wijziging van de einddatum van de overeenkomst voor bepaalde tijd- niet vereist dat deze schriftelijk is vastgelegd, maar appellant heeft op geen enkele wijze aannemelijk kunnen maken dat de door hem bedoelde afspraak daadwerkelijk is gemaakt. Integendeel, de brief van de werkgever, bestemd voor gedaagde, omtrent de weken waarin appellant na 4 september 2002 heeft gewerkt, noch de ontslagbrief van 16 oktober 2002 reppen met een woord over de door appellant gestelde overeenstemming over de verschuiving van de einddatum van de overeenkomst. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van de Raad
-waar appellant heeft verklaard dat hij via de werkgever voorafgaand aan 4 september 2002 voor verschillende opdrachtgevers heeft gewerkt en dat hij laatstelijk bij een tuinbouwbedrijf werkzaam was waar hij allerhande werkzaamheden verrichtte- valt ook niet aan te nemen dat appellant in de periode van 4 september 2002 tot 18 oktober 2002 was aangenomen voor een specifiek project of anderszins voor werk waarvan het einde objectief bepaalbaar was, in welk geval er sprake zou zijn van twee afzonderlijke overeenkomsten voor bepaalde tijd. Met gedaagde moet vervolgens worden geconstateerd dat de termijn van 26 weken als bedoeld in artikel 7:691, derde lid, van het BW medio oktober 2002 reeds was verstreken en dat geen sprake was van een rechts-geldige verlenging van deze termijn bij CAO als bedoeld in artikel 7:691, zevende lid, van het BW.
Een en ander betekent dat er van moet worden uitgegaan dat de lopende overeenkomst voor bepaalde tijd stilzwijgend voor dezelfde tijd is voortgezet. Appellant had, nu geen sprake was van een rechtsgeldige eindiging of een rechtsgeldige tussentijdse opzegging van de voortgezette overeenkomst, indien hij op de juiste wijze de nietigheid van het ontslag had ingeroepen, in beginsel recht gehad op onverminderde doorbetaling van zijn loon. Nu hij zulks niet heeft gedaan, maar in plaats daarvan de ontslagbrief zonder enig voorbehoud voor akkoord heeft getekend, heeft appellant ten onrechte ingestemd met het einde van de overeenkomst en is op hem het bepaalde in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW van toepassing.
De Raad heeft geen aanknopingspunten kunnen vinden om in de situatie van appellant te kunnen spreken van verminderde verwijtbaarheid.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank er ten onrechte van uit is gegaan dat appellant recht had op onverminderde doorbetaling van loon en bijgevolg ten onrechte heeft aangenomen dat het bestreden besluit op een onjuiste grondslag berustte. De aangevallen uitspraak komt deswege voor vernietiging in aanmerking en het beroep moet ongegrond worden verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht omtrent de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 102,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2005.
(get.) T. Hoogenboom
(get.) S. l’ Ami
FB/23/6