ECLI:NL:CRVB:2005:AT9074

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3098 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering Wajong zonder dringende redenen

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering aan appellant, die een Wajong-uitkering ontving. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een bedrag van € 3.800,94 terug te vorderen. Dit bedrag was onterecht aan appellant uitbetaald over de periode van 1 mei 2000 tot en met 30 november 2001. De Raad van bestuur had eerder besloten dat appellant ten onrechte een hogere uitkering had ontvangen, en dit besluit werd door de rechtbank Almelo in een eerdere uitspraak bevestigd.

Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat, betwist de terugvordering en stelt dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Hij verwijst naar gewekte verwachtingen door het Uwv en het tijdsverloop tussen zijn werkzaamheden en het terugvorderingsbesluit. De Raad overweegt dat de besluiten van 14 november 2001, die de basis vormen voor de terugvordering, rechtens onaantastbaar zijn geworden. De Raad concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering op de terugvordering rechtvaardigen.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak en oordeelt dat de terugvordering rechtmatig is. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,- bedragen, en het betaalde griffierecht van € 116,-. De Raad benadrukt dat de strikte toepassing van de wet in dit geval niet in strijd is met het rechtzekerheidsbeginsel, omdat er geen onduidelijkheid of onzorgvuldig handelen van het Uwv is aangetoond.

Uitspraak

03/3098 WAJONG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 21 december 2001 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat hij een deel van de uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering jongehandicapten (Wajong) over de periode van 1 mei 2000 tot en met 30 november 2001 ten onrechte heeft ontvangen en dat het onverschuldigd betaalde bedrag van f. 8.376,16 (€ 3.800,94) van hem wordt teruggevorderd.
Het daartegen gemaakte bezwaar heeft gedaagde ongegrond verklaard bij zijn besluit op bezwaar van 27 juni 2002, hierna: het bestreden besluit.
De rechtbank Almelo heeft bij uitspraak van 14 mei 2003, nr: 02/587 WAJONG, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. M. van der Zee, advocaat te Enschede, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij fax-bericht van 24 maart 2005 heeft gedaagde op verzoek van de Raad nadere informatie toegezonden.
Het geding is behandeld op de zitting van 29 maart 2005 van de Raad waar appellant is verschenen bij gemachtigde, mr. M. Ubbink, advocaat te Enschede die mr. M. van der Zee heeft opgevolgd als gemachtigde van appellant. Tevens was aanwezig M.C. Witvoet, de moeder van appellant. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. D.H. Harbers.
II. MOTIVERING
Appellant heeft naast zijn uitkering ingevolge de Wajong, welke laatstelijk was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, werkzaamheden verricht.
Naar aanleiding daarvan heeft gedaagde bij besluit van 14 november 2001 aan appellant meegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de Wajong met ingang van 1 mei 2000 wordt betaald als ware hij 45 tot 55% arbeidsongeschikt in de zin van die wet. Bij besluit van gelijke datum is aan appellant meegedeeld dat zijn aanvulling op de Wajong-uitkering met ingang van 1 mei 2000 wordt vastgesteld op f. 16,59.
Bij besluit van eveneens 14 november 2001 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de Wajong met ingang van 1 mei 2001 wordt betaald als ware hij 35 tot 45% arbeidsongeschikt. Bij besluit van wederom 14 november 2001 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat zijn aanvulling op de Wajong-uitkering met ingang van 1 mei 2001 wordt vastgesteld op f. 14,04.
Het tegen de kortingsbesluiten van 14 november 2001 gemaakte bezwaar heeft gedaagde niet-ontvankelijk verklaard bij besluit op bezwaar van 17 mei 2002. Vast staat dat laatstgenoemd besluit rechtens onaantastbaar is geworden.
Vervolgens heeft gedaagde de in rubriek I van deze uitspraak vermelde besluiten genomen en de rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard bij haar uitspraak van 14 mei 2003.
Appellant kan zich met die uitspraak niet verenigen en heeft daartegen aangevoerd dat de besluiten van 14 november 2001 evident onjuist zijn en dat hem niet redelijkerwijs duidelijk was dan wel kon zijn dat teveel uitkering is verstrekt. Tevens heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Deze zijn volgens appellant gelegen in het door mevrouw Dettingmeijer opgewekte vertrouwen alsmede in het tijdsverloop gelegen tussen de werkzaamheden van appellant in verband waarmee zijn uitkering is gekort en het primaire besluit tot terugvordering.
Uit hetgeen appellant heeft aangevoerd komt tevens naar voren dat naar zijn mening niet inzichtelijk is gemaakt op grond van welke feiten en/of omstandigheden een herziening in casu zou moeten leiden tot een terugvordering. Volgens appellant zou gelet op de brief van 14 november 2001 betreffende de aanvulling op de uitkering een nabetaling evenzeer in de rede hebben gelegen.
Daarnaast heeft appellant naar voren gebracht dat hij alles op tijd heeft opgegeven en dat gedaagde desondanks niet adequaat heeft gereageerd, hetgeen aan de terugvordering in de weg zou staan. Daarbij heeft appellant ter zitting een beroep gedaan op de uitspraak van 27 november 2002, RSV 2003/78. Appellant is subsidiair van mening dat het bedrag aan terugvordering dient te worden gematigd. Tot slot heeft hij aangevoerd dat de invordering zich over jaren zal uitstrekken en dat dit betekent dat sprake is van zware financiële consequenties voor hem.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 55, eerste lid, van de Wajong, is het uitvoeringsorgaan gehouden hetgeen onverschuldigd is betaald, terug te vorderen. In lijn met zijn uitspraken van 18 november 2003 en 3 november 2004, LJN AN9715 (gepubliceerd in AB 2004/72) respectievelijk LJN AR5555, is de Raad van oordeel dat, nu de kortingsbesluiten van
14 november 2001 rechtens onaantastbaar zijn geworden, anders dan de rechtbank heeft gedaan, voor een beoordeling van de rechtmatigheid van die besluiten geen plaats meer is. Hieruit vloeit voort dat voor beoordeling van de argumenten van appellant die ertoe strekken dat de besluiten van 14 november 2001 evident onjuist zouden zijn in verband waarmee appellant niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij te veel uitkering ontving, in de onderhavige procedure geen plaats is. Daarmee staat de gehoudenheid van gedaagde om tot terugvordering over te gaan vast.
Het voorgaande neemt uiteraard niet weg dat de besluiten van 14 november 2001 de grondslag vormen voor het bij het bestreden besluit gehandhaafde terugvorderingsbesluit. Uit de nadere specificatie overgelegd bij fax-bericht van 24 maart 2005 komt naar het oordeel van de Raad voldoende duidelijk naar voren welke terugvorderingsbedragen zijn toe te schrijven aan de besluiten van 14 november 2001 tot korting van de Wajong uitkering en welke bedragen zijn toe te schrijven aan de besluiten van 14 november 2001 betreffende de nadere vaststelling van de aanvulling op de Wajong uitkering op grond van artikel 50, vijfde en zesde lid, van de Wajong in samenhang met artikel 11 van de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkeringen met inkomsten uit arbeid (Stcrt. 1994, 34), zoals deze regeling luidde ten tijde in geding. Hoewel de Raad op basis van de bedoelde nadere specificatie van de terugvordering is gebleken dat het terugvorderingsbedrag zoals weergegeven op deze nadere specificatie (€ 3.794,20) iets lager is dan het bedrag genoemd in het primaire besluit (€ 3.800,94) leidt deze constatering niet tot het oordeel dat het bestreden besluit geen stand kan houden omdat de Raad het aannemelijk acht dat het verschil te wijten is aan afrondingsverschillen.
Voorts overweegt de Raad dat volgens zijn vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 21 maart 2001, USZ 2001/140, de strikte toepassing van een dwingendrechtelijke bepaling als artikel 55, eerste lid, van de Wajong eerst in strijd met het rechtzekerheidsbeginsel is te achten indien sprake is van een bijzonder geval. Gewekte verwachtingen leveren eerst dan zo’n bijzonder geval op indien gewezen kan worden op een ondubbelzinnige, schriftelijke mededeling van het uitvoeringsorgaan, aan welke mededeling geen onjuiste of onvolledige inlichtingen van betrokkene debet waren en waarbij de onjuistheid van dat standpunt door betrokkene anderszins niet had behoren te zijn onderkend. In dit geval is de Raad daarvan niet gebleken.
Het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 27 november 2002, gepubliceerd in RSV 2003/78 kan niet slagen. Ten eerste ging het in dat geval om de toepassing van artikel 27, tweede lid, van de WW, het opleggen van een maatregel, en niet om een terugvorderingsbesluit zoals thans aan de orde. In dit geval is voorts niet gebleken van zodanig onzorgvuldig handelen van gedaagde als waarvan in de uitspraak van 27 november 2002 sprake is. In het onderhavige geval heeft appellant weliswaar eveneens aan zijn inlichtingenverplichting voldaan maar is geen sprake geweest van intensief contact tussen appellant en gedaagde op basis waarvan het gerechtvaardigde vertrouwen bij appellant is gewekt dat niet tot terugvordering zou worden overgegaan.
Onder verwijzing naar zijn hierboven genoemde in USZ 2001/140 gepubliceerde uitspraak, overweegt de Raad dat een eventuele schending van het vertrouwensbeginsel geen dringende redenen opleveren als bedoeld in artikel 55, tweede lid, van de Wajong.
Voor het aannemen van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien omdat sprake zou zijn van vertraagde besluitvorming, ziet de Raad onder verwijzing naar zijn uitspraak van 8 december 2004, LJN AR7397 evenmin ruimte omdat van een dringende reden slechts kan worden gesproken als de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties heeft voor de betrokkene. De duur van de periode waarover wordt ingevorderd en het bedrag aan invordering van € 22,69 per maand leiden niet tot consequenties in voren bedoelde zin.
Gelet op het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daartoe overweegt de Raad dat namens appellant reeds tijdens de hoorzitting van 31 mei 2002 is verzocht om een nadere specificatie van de terugvordering. De hoorder heeft blijkens het verslag van de hoorzitting aangegeven daarover niet te beschikken terwijl uit de fax van 24 maart 2005 blijkt dat de thans overgelegde specificatie dateert van 22 mei 2002 hetgeen betekent dat deze ten tijde van de hoorzitting reeds beschikbaar was. De proceskosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1288,-.
Op basis van voorgaande overwegingen ziet de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 25, tweede lid, van de Beroepswet te veroordelen tot vergoeding van het betaalde griffierecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
- Bevestigt de aangevallen uitspraak;
- Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
- Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. H.G. Lubberdink als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2005.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.