[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam namens appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 mei 2003, reg. nr. WAJONG 02-1251, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is op 2 september 2003 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld op de zitting van 12 april 2005, waar appellante is verschenen bij mr. A.L. Kuit, voornoemd. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.J. Bakker.
Appellante is blijkens onder meer de verklaring van 19 februari 2001, van J. van der Valk, huisarts, bekend met een aantal aangeboren afwijkingen, terug te voeren op een aangetoonde chromosoomafwijking, waardoor zij onder meer een hart- en rugafwijking en diverse klachten heeft.
Naar aanleiding van de aanvraag van appellante van 19 mei 1999 om een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft verzekeringskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden.
Bij besluit van 27 december 1999 heeft gedaagde geweigerd appellante met ingang van 25 september 1999 uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toe te kennen omdat zij minder dan 25% arbeidsongeschikt in de zin van de Wajong werd geacht.
Namens appellante is bij brief van 7 januari 2001 wederom, ook met terugwerkende kracht, verzocht om een Wajong-uitkering.
Bij besluit van 16 januari 2001 heeft gedaagde aan appellante meegedeeld dat geweigerd wordt terug te komen van het besluit van 27 december 1999.
Het tegen dit besluit op 29 januari 2001 gemaakte bezwaar heeft gedaagde, nadat bezwaarverzekeringsarts J.C. Kokenberg op 28 maart 2002 een medische rapportage had opgesteld, ongegrond verklaard bij zijn besluit op bezwaar van 4 april 2002, hierna: het bestreden besluit. Het bezwaarschrift van 7 januari 2001 gericht tegen het besluit van 27 december 1999 heeft gedaagde bij voornoemd bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep heeft de rechtbank Rotterdam bij haar in rubriek I genoemde uitspraak gegrond verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven voor zover het betreft de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om herziening. Daarnaast heeft de rechtbank gedaagde veroordeeld tot betaling van het griffierecht en de proceskosten van appellante.
Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de namens appellante geschreven brief van 7 januari 2001 gelet op de inhoud en de bewoordingen daarvan, niet als een bezwaarschrift tegen het besluit van 27 december 1999 kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft in verband daarmee overwogen dat het bestreden besluit voor zover het inhoudt een niet-ontvankelijk verklaring voor vernietiging in aanmerking komt. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde gelet op voornoemde brief van 7 januari 2001 en gelet op het feit dat het hier een duuraanspraak betreft, in het bestreden besluit een splitsing tussen het verleden en de toekomst had dienen te maken. Nu gedaagde dit heeft nagelaten vormt het besluit van 16 januari 2001 naar het oordeel van de rechtbank geen adequate reactie op de brief van 7 januari 2001 van appellante zodat het bestreden besluit ook om die reden voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft vervolgens de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten voor zover het betreft de ongegrond verklaring van het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om herziening en daarbij ten aanzien van het tijdvak gelegen vóór het herzieningsverzoek van appellante overwogen dat er namens appellante geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd zodat gedaagde op grond van artikel 4:6, eerste lid en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd was om de aanvraag onder verwijzing naar het eerdere besluit af te wijzen. De rechtbank heeft tevens overwogen dat zij niet toekomt aan de vraag of het besluit van 27 december 1999 evident onjuist is. Wat betreft de periode gelegen na het verzoek van appellante heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit gelet op het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 28 maart 2002, waarin werd aangegeven dat geen twijfel bestaat over de juistheid van de eerder gemaakte medische beoordeling, de hier aan te leggen toets kan doorstaan.
Appellante kan zich met deze uitspraak - voor zover deze ziet op het oordeel over het handhaven door gedaagde van de weigering om terug te komen op het besluit van 27 december 1999 - niet verenigen. Namens appellante is ter zitting van de Raad naar voren gebracht met betrekking tot de periode voorafgaand aan het verzoek om terug te komen van het besluit van 27 december 1999 geen opmerkingen te hebben omdat er zoals de rechtbank heeft overwogen geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd en dat met betrekking tot het argument dat het besluit van 27 december 1999 evident onjuist is, gerefereerd wordt aan het oordeel van de Raad omdat inmiddels uit de jurisprudentie van de Raad is gebleken dat dit niet langer als een relevant criterium wordt aangemerkt.
Namens appellante is met betrekking tot de periode gelegen na haar hiervoor genoemde verzoek een verklaring van de huisarts voorgelezen en nadat gedaagde desgevraagd had aangegeven hiertegen geen bezwaar te hebben, deze ook overgelegd aan de Raad en aan gedaagde. Daarbij is aangegeven dat appellante graag gekeurd zou willen worden door een onafhankelijke deskundige.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat het hoger beroep van appellante een beperkt karakter heeft, in die zin dat het uitsluitend gericht is tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, voorzover het betreft de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om herziening, in stand worden gelaten.
De Raad overweegt in de tweede plaats dat, gezien hetgeen namens appellante ter zitting naar voren is gebracht, het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit met betrekking tot de periode gelegen voor het verzoek van appellante thans in feite niet langer in geschil is.
Voorts overweegt de Raad dat de rechtbank met haar overweging aangaande de periode gelegen na het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 27 december 1999 buiten de omvang van het aan haar voorgelegde geding is getreden nu het bestreden besluit, noch het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts
J.C. Kokenberg van 28 maart 2002 was gericht op de periode gelegen na het verzoek van appellante. Gelet hierop vallen ook de grieven van appellante die zich richten op dit onderdeel van de aangevallen uitspraak buiten de omvang van het geding in eerste aanleg zodat daaraan voorbij wordt gegaan.
Gezien het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking, zij het met verbetering van gronden, omdat de rechtbank met haar oordeel over de periode gelegen na het verzoek van appellante buiten de omvang van het geding is getreden.
Gelet op het hiervoor overwogene ziet de Raad geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.