ECLI:NL:CRVB:2005:AT9103

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2760 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • C.W.J. Schoor
  • N.J. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-schatting en medische grondslag in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de weigering van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen om aan appellante een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. De weigering was gebaseerd op de conclusie dat appellante na de wettelijke wachttijd van 52 weken minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Appellante, die voorheen als inpakster werkte, had voetklachten en was op 29 mei 2001 uitgevallen vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet. De verzekeringsgeneeskundige P. Hulleman concludeerde dat er geen medische redenen waren om de rechtervoet niet te belasten, hoewel appellante niet te lang op die voet mocht staan of lopen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en in hoger beroep werd door haar gemachtigde gewezen op een derde ingreep aan de rechtervoet en op haar verminderde psychische belastbaarheid.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 17 mei 2005, waarbij appellante in persoon aanwezig was, bijgestaan door haar gemachtigde en een tolk. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank geen onjuiste medische beperkingen had aangenomen en dat de geduide functies binnen het belastbaarheidspatroon van appellante pasten. De Raad heeft ook opgemerkt dat er geen nieuwe medische informatie was overgelegd die de stelling van appellante kon onderbouwen. Uiteindelijk heeft de Raad de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat het bestreden besluit in rechte stand kon houden. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

03/2760 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 23 mei 2002 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellante, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 28 mei 2002 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit door mr. J.W. Bogaardt, advocaat te Wassenaar, namens appellante gemaakte bezwaar bij besluit van 9 oktober 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft het door deze gemachtigde ingestelde beroep tegen het besluit van 9 oktober 2002 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 12 mei 2003, reg.nr. AWB 02/4473 WAO, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellante heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft van verweer gediend en heeft desgevraagd bij brief van 23 maart 2005 een nadere arbeidskundige toelichting op het bestreden besluit ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 mei 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en de tolk Z. Tekin, en waar namens gedaagde is verschenen mr. J. van Riet, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante, die voorheen werkzaam was als inpakster, is op 29 mei 2001 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet uitgevallen met voetklachten. De verzekeringsgeneeskundige P. Hulleman heeft appellante op 2 april 2002 onderzocht en stelde blijkens haar rapport van 24 april 2002 vast dat er geen reden anders dan pijn was om de rechtervoet niet te belasten. Zuiver medisch technisch gezien is deze voet volgens Hulleman dan ook te gebruiken, zij het dat appellante niet te lang op die voet moet kunnen staan en lopen. De beperkingen in verband met rugklachten, waarvoor appellante reeds eerder was afgeschat, zijn gelijk gebleven en er zijn toegenomen beperkingen ten aanzien van staan en lopen. De psychische klachten waren, aldus Hulleman, niet direct te verklaren vanuit een ziektebeeld, maar vanuit de maatschappelijke positie van appellante, en Hulleman achtte appellante wel in staat persoonlijk en sociaal op het bij het onderzoek gehanteerde normaal niveau te functioneren. Een en ander legde Hulleman op 15 april 2004 vast in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 16 mei 2002 selecteerde de arbeidsdeskundige E. Beemsterboer blijkens het rapport 23 mei 2002 een viertal functies en berekende hij, uitgaande van de middelste van de drie hoogst verlonende functies, dat er geen sprake was van enig verlies aan verdiencapaciteit. Vervolgens nam gedaagde het primaire besluit van 23 mei 2002.
In de bezwaarprocedure onderschreef de bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn blijkens zijn rapport van 24 september 2002 het onderzoek van Hulleman en de door haar vastgestelde beperkingen van appellante. Van Duijn had daarbij de beschikking over informatie van de behandelend orthopedisch chirurg F.W.M. Faber van 19 september 2002. Faber voegde eerdere brieven bij met informatie aan de huisarts omtrent zijn behandeling van de voetklachten van appellante wegens een recidief ganglion aan haar rechtervoet in de periode van 14 juni 2001 tot 22 mei 2002. Faber vermeldde in zijn brief van
12 september 2001 verwijdering van een ganglion aan de laterale zijde van de voetrand op 2 juli 2001 en gaf voorts in zijn brief van 19 september 2002 aan als advies te hebben gegeven dat appellante haar voet normaal mocht belasten doch dat er waarschijnlijk dan wel pijnklachten zouden bestaan. Vervolgens handhaafde gedaagde bij het bestreden besluit het voornoemde primaire besluit.
In beroep heeft de gemachtigde van appellante betoogd dat appellante met name psychisch verminderd belastbaar is en heeft hij met het oog hierop een brief van de psychiater van 13 december 2002 overgelegd. Deze psychiater gaf aan dat appellante in behandeling is in verband met klachten passend bij een aanpassingsstoornis met depressieve stemming, waarbij rekening wordt gehouden met een dysthyme stoornis, een en ander tegen de achtergrond van reeds langer bestaande huwelijksproblemen en allerhande somatische kwalen. Vanwege haar psychische klachten achtte de psychiater appellante momenteel verminderd belastbaar.
De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat gedaagde van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan en heeft voorts vastgesteld dat de omschrijvingen van de geduide functies passen binnen het opgestelde belastbaarheidspatroon. Bij gebreke van een verlies aan verdiencapaciteit bij vervulling van de geduide functies heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit vervolgens ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante gewezen op de derde ingreep aan haar rechter voet in december 2002 en op haar verminderde psychische belastbaarheid.
De Raad heeft geen aanleiding gezien ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. In dit verband wijst de Raad er nog op dat de gemachtigde van gedaagde ter zitting niet ten onrechte aangaf dat de in eerste aanleg overgelegde informatie van de behandelend psychiater, wat daar overigens ook van zij, zag op de situatie ten tijde van het verstrekken daarvan – 13 december 2002 – en niet op de datum in geding. Voorts heeft de gemachtigde van appellante in hoger beroep geen nadere medische informatie, afkomstig van bijvoorbeeld de behandelend sector, overgelegd ter onderbouwing van het standpunt van appellante ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit.
De Raad overweegt verder dat in deze zaak bij de selectie van functies gebruik is gemaakt van het zogenoemde Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). In aanmerking genomen hetgeen reeds uit het dossier betreffende de bezwaarprocedure is gebleken met betrekking tot de beperkingen van appellante en de inhoud van de voor haar geselecteerde functies, hetgeen de rechtbank reeds heeft beoordeeld en onderschreven, en gelet ook op het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige J.J. Noordermeer van 21 maart 2005, is de Raad van oordeel dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten en de overige gedingstukken voldoende inzicht hebben geboden in en een voldoende mogelijkheid hebben verschaft tot toetsing van de onderhavige schatting.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.