ECLI:NL:CRVB:2005:AT9109

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3266 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • C.W.J. Schoor
  • N.J. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WAO-uitkering na fraudeonderzoek

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van gedaagde door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De herziening vond plaats na een strafrechtelijk onderzoek naar vermeende fraude door gedaagde, die als taxichauffeur werkzaam was. De appellant, het Uwv, had de uitkering van gedaagde, die oorspronkelijk was vastgesteld op 80-100% arbeidsongeschiktheid, herzien naar 35-45% per 1 januari 1997 en verder naar 15-25% per 6 december 2001. Dit leidde tot een terugvordering van onterecht betaalde uitkeringen over de periode van 1 januari 1997 tot 1 november 2001, ter hoogte van f 81.713,04 bruto.

De rechtbank Breda verklaarde het beroep van gedaagde tegen het besluit van het Uwv gedeeltelijk ongegrond, maar vernietigde het besluit voor wat betreft de terugvordering. Gedaagde stelde dat hij geen zwarte inkomsten had ontvangen na 1 mei 1999 en dat de herziening van zijn uitkering niet correct was gemotiveerd. In hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd geoordeeld dat de herziening van de WAO-uitkering op basis van arbeidskundige redenen gerechtvaardigd was, ondanks dat de medische belastbaarheid van gedaagde niet was gewijzigd. De Raad oordeelde dat het Uwv een nader arbeidskundig onderzoek moest uitvoeren naar de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde in de periode van 1 mei 1999 tot 6 december 2001, en dat de terugvordering over deze periode niet kon worden gehandhaafd zonder een deugdelijke motivering.

De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 675,50 en legde een griffierecht op van € 414,=. De uitspraak bevestigde de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de gevolgen van eventuele fraude voor de uitkering.

Uitspraak

03/3266 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 30 oktober 2001 (hierna: primair besluit 1) heeft appellant de uitkering van gedaagde ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 januari 1997 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% en met ingang van 6 december 2001 herzien naar een mate van 15 tot 25%.
Bij besluit van eveneens 30 oktober 2001 (hierna: primair besluit 2) heeft appellant van gedaagde teruggevorderd de over de periode van 1 januari 1997 tot en met 1 november 2001 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering ten bedrage van f 81.713,04 bruto.
Bij besluit van 4 december 2001 (hierna: primair besluit 3) heeft appellant beslist omtrent de invordering van de in primair besluit 2 vervatte terugvordering.
Appellant heeft de tegen de primaire besluiten 1, 2 en 3 namens en door gedaagde gemaakte bezwaren bij besluit van 3 juni 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank Breda heeft het namens gedaagde ingestelde beroep tegen het besluit van 3 juni 2002 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 26 mei 2003, 02/1246 WAO, ongegrond verklaard voorzover het betreft de bij het bestreden besluit gehandhaafde vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde over de periode 1 januari 1997 tot 1 mei 1999 en per 6 december 2001, alsmede wat betreft de terug- en invordering van uitkering over de periode van 1 januari 1997 tot 1 mei 1999. De rechtbank heeft voorts het beroep voor het overige gegrond verklaard, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en appellant opgedragen voor zoveel nodig een nieuw besluit te nemen op de bezwaarschriften van gedaagde met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft tevens beslissingen gegeven omtrent vergoeding aan gedaagde van griffierecht en proceskosten.
Appellant heeft tegen deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld.
Namens gedaagde is van verweer gediend.
Bij brief van 4 mei 2005 heeft mr. M.A.J. Weitering, advocaat te Etten-Leur, zich gesteld als opvolgend gemachtigde van gedaagde en een pleitnota ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 mei 2005, waar namens appellant is verschenen drs. P.M. Klootwijk, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
II. MOTIVERING
De voor de oordeelsvorming in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden zijn in de aangevallen uitspraak, waarin appellant als verweerder en gedaagde als eiser zijn aangeduid, met juistheid als volgt weergegeven:
"Eiser ontvangt van verweerder sinds december 1975 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
Vanaf 1976 is eiser werkzaam als taxichauffeur. Per 1 oktober 1986 is eiser in dienst getreden bij [naam werkgever 1]. De inkomsten uit deze arbeid die eiser steeds aan verweerder heeft opgegeven, vormden geen aanleiding de hoogte van eisers uitkering te wijzigen. Op 1 juli 1999 is eiser in dienst getreden bij [naam werkgever 2]. In de periode mei tot en met november 2000 heeft eiser gewerkt voor [naam werkgever 3] en vanaf 1 december 2000 bij [naam werkgever 4]. Een en ander blijkt uit de zich bij de gedingstukken bevinden loonstroken, die door eiser destijds aan verweerder zijn toegezonden met het oog op de beoordeling van zijn recht op uitkering.
Naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek in samenwerking met de FIOD, ingesteld naar vermeende premie- en belastingfraude door [J. M.] / [naam werkgever 1], is verweerder gebleken dat er door de werknemers van [naam werkgever 1] werkzaamheden zijn verricht waarvoor zij “zwart” werden uitbetaald, terwijl zij tegelijkertijd een uitkering ontvingen.
De opsporingsdienst van verweerder heeft met betrekking tot eiser een rapport werknemersfraude opgesteld."
Het bij het bestreden besluit gehandhaafde primair besluit 1, voorzover dit betreft de herziening van de WAO-uitkering van gedaagde over de periode van 1 januari 1997 tot 6 december 2001, is uiteindelijk genomen om arbeidskundige redenen. De medische grondslag van het primair besluit 1 berust immers op de bevinding bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat het eerder op 20 november 1995 vastgestelde belastbaarheidspatroon van gedaagde ongewijzigd van toepassing was. Uit het evengenoemde rapport werknemersfraude van 23 juli 2001 kwam evenwel naar voren dat gedaagde in de periode van januari 1997 tot mei 1999 meer inkomsten heeft gehad dan hij aan appellant heeft opgegeven. In het bestreden besluit is voorts tot uitdrukking gebracht dat door de inkomsten per 1 januari 1997 een verlaging van de mate van arbeidsongeschiktheid aan de orde was ook na 1 mei 1999 en dat het lager worden van de inkomsten per een latere datum geen aanleiding geeft weer tot een verhoging van de mate van arbeidsongeschiktheid over te gaan.
In de beroepsprocedure tegen het bestreden besluit heeft appellant zijn in de bezwaarprocedure reeds ingebrachte grief herhaald dat hij niet vanaf 1 januari 1997 maar eerst sedert eind 1997 of begin 1998 bij [naam werkgever 1] ook zwart werk is gaan verrichten en dat er na 1 mei 1999 geen sprake meer is geweest van zwart werk.
De rechtbank heeft op basis van het rapport werknemersfraude de grief van gedaagde inzake de aanvang van het zwarte werk bij [naam werkgever 1] verworpen en heeft voorts vastgesteld dat tussen partijen niet (langer) in geschil is dat de fraudeperiode op
1 mei 1999 is geëindigd. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit, voorzover dit betreft de door het primaire besluit 1 bestreken periode van 1 januari 1997 tot 1 mei 1999 en de terug- en invordering over die periode, ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, voorzover dit betreft de herziening van de WAO-uitkering van gedaagde met ingang van 6 december 2001. Ten aanzien van deze herziening op basis van een theoretische schatting stelde de rechtbank overigens vast dat partijen ter zitting hebben verklaard deze in wezen niet te willen bestrijden.
Ten aanzien van het bestreden besluit, voorzover daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde over de periode van 1 mei 1999 tot 6 december 2001 eveneens is vastgesteld op 35 tot 45%, heeft de rechtbank als volgt overwogen:
"Over de daarop volgende periode, die afliep op 6 december 2001, heeft verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser eveneens vastgesteld op 35-45%, ook op basis van een praktische schatting. De medische grondslag van de WAO-beoordeling is daarbij niet gewijzigd. Eiser heeft de juistheid van de uitkomst van deze schatting betwist. De rechtbank kan eiser daarin volgen. Vanaf 1 mei 1999 is (ook) volgens verweerder bij eiser immers geen sprake meer van het verzwijgen van inkomsten. Dat betekent dat het hierboven genoemde bedrag van f 1.200,= niet meer aan de orde is. In de periode vanaf 1 juli 1999 is eiser bij drie andere werkgevers dan [naam werkgever 1] in dienst geweest. Loongegevens terzake van die werkzaamheden zijn voorhanden. Het maandelijkse bruto-inkomen van eiser varieert in die periode van ruim f 400,= tot ruim
f 1.100,= per maand. Uitgaande van die gegevens staat voor de rechtbank geenszins vast dat een schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser op basis van praktische verdiensten in de gehele periode van 1 juli 1999 tot 6 december 2001 leidt tot het hierboven genoemde percentage. In zoverre acht de rechtbank het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd. In zoverre is het beroep gegrond. Verweerder zal derhalve nader arbeidskundig onderzoek moeten laten verrichten betreffende de periode 1 mei 1999 tot 6 december 2001.
De rechtbank komt, gezien het voorafgaande, tot de conclusie dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking komt voor zover daarbij is gehandhaafd de in primair besluit 1 neergelegde vaststelling dat de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser in de periode 1 mei 1999 tot
6 december 2001 35 tot 45% bedraagt."
De rechtbank oordeelde ten slotte dat hetgeen zij heeft overwogen ten aanzien van het bestreden besluit, voor zover dit betreft het primaire besluit 1, meebrengt dat het bestreden besluit eveneens dient te worden vernietigd, voorzover daarbij de primaire besluiten 2 en 3 zijn gehandhaafd. De rechtbank overwoog daartoe dat, ofschoon zij de terugvordering over de periode van 1 januari 1997 tot 1 mei 1999 op zichzelf juist achtte, er onvoldoende grondslag bestaat voor terugvordering van het totale in het primaire besluit 2 genoemde bedrag, nu de terugvordering over de periode van 1 mei 1999 tot 1 november 2001 is gebaseerd op een door appellant over laatstgenoemde periode berekende mate van arbeidsongeschiktheid waarvan de juistheid niet is komen vast te staan. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank tevens mee dat in het primaire besluit 3 niet van het juiste terugvorderingsbedrag is uitgegaan.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat, nu de rechtbank de vaststelling door appellant van de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 januari 1997 voor juist heeft gehouden, in die mate van arbeidsongeschiktheid eerst wijziging kan optreden indien sprake is van wijziging in de medische belastbaarheid. Daarvan is volgens appellant in dit geval geen sprake. Geen wijziging in de mate van arbeidsongeschiktheid kan worden gebracht door het enkele feit dat gedaagde zijn dienstverband bij [naam werkgever 1] met ingang van 1 mei 1999 beëindigde om elders minder beloonde werkzaamheden te gaan verrichten. Dit zou naar de mening van appellant alleen anders zijn indien ten aanzien van de WAO-uitkering van gedaagde op 1 mei 1999 artikel 44 van de WAO zou worden toegepast.
Appellant is voorts van mening dat - in het verlengde van het vorenstaande - de in het bestreden besluit vervatte terug- en invordering stand kunnen houden.
De gemachtigde van gedaagde, die geen hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak had ingesteld, heeft in haar brief van 4 mei 2005 aangegeven dat wat gedaagde betreft alleen het bestreden besluit, voorzover dit betreft de periode van 1 mei 1999 tot 6 december 2001, ter discussie staat, dat gedaagde over deze periode geen zwarte inkomsten heeft gehad en dat appellant in plaats van te schatten ook over deze periode heeft gekozen voor het in mindering brengen van zwarte inkomsten op de WAO-uitkering.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat, gelet op hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, het geschil in hoger beroep zich beperkt tot het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit, voorzover dat betreft de periode van 1 mei 1999 tot 6 december 2001, alsmede de mede daarmee samenhangende, in het bestreden besluit vervatte terug- en invordering. Blijkens het verweerschrift en de brief van zijn gemachtigde van 4 mei 2005 is gedaagde dit trouwens ook van mening.
De Raad onderschrijft het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank over de in het bestreden besluit vervatte periode van 1 mei 1999 tot 6 december 2001 in grote lijnen. De Raad overweegt daartoe dat ter zitting door de gemachtigde van appellant desgevraagd is aangegeven dat appellant heeft beoogd bij het bestreden besluit en het primaire besluit 1 over de gehele periode van 1 januari 1997 tot 6 december 2001 een concrete praktische schatting te geven op grond van het van toepassing zijnde Schattingsbesluit. Volgens die gemachtigde is een vermindering van loon in die periode een werkloosheidsrisico dat zou dienen te worden ondervangen door een eventuele uitkering op grond van de Werkloosheidswet. De Raad kan appellant in deze opvatting niet volgen. Daarbij is volgens de Raad van doorslaggevende betekenis dat ook een herziening van een WAO-uitkering op grond van de daarop van toepassing zijnde voorschriften van de WAO plaatsvindt op basis van een schatting, welke het resultaat is van het samenstel van een medische en een arbeidskundige beoordeling op een bepaalde datum. Uit de op herziening van een WAO-uitkering naar een lagere of hogere mate van arbeidsongeschiktheid van toepassing zijnde voorschriften in de WAO valt - met uitzondering van de specifieke voorschriften omtrent herziening gegeven in de artikelen 37, tweede lid, en 39a van de WAO, welke in dit geschil niet van toepassing zijn - naar het oordeel van de Raad evenwel geenszins af te leiden dat herziening alleen plaats kan vinden indien een wijziging in de medische belastbaarheid van de betrokkene is opgetreden. Overeenkomstig vaste jurisprudentie van de Raad brengt de aard van de rechtsfiguur herziening mee dat deze - behoudens ingeval de evengenoemde artikelen van de WAO van toepassing zijn - ook kan plaatsvinden indien louter arbeidskundige redenen, zoals bijvoorbeeld in dit geval het mogelijk vanaf een bepaalde datum klasse-overschrijdend minder gaan verdienen in werkzaamheden waarop tot dan toe een praktische schatting berustte, daartoe aanleiding geven. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat appellant in verband met de gewijzigde inkomsten van gedaagde vanaf 1 mei 1999 en ondanks gelijk gebleven belastbaarheid een nader arbeidskundig onderzoek zal moeten verrichten naar de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde in de nog in geding zijnde periode. Daarbij geldt dat, ook indien alleen arbeidskundige redenen aanleiding zouden geven tot herziening van de WAO-uitkering naar een hogere klasse, dit eerst kan plaatsvinden in aansluiting op het voltooien van de wachttijd, voorzien in het op de betreffende herziening van toepassing zijnde voorschrift van de WAO.
De Raad overweegt ten slotte dat de rechtbank, gelet op haar oordeel over de in geding zijnde periode, ook met juistheid heeft geoordeeld dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde primaire besluiten 2 en 3 dienen te worden vernietigd.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,= voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 31,50 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 675,50.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 675,50 , te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 414,= wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.