ECLI:NL:CRVB:2005:AT9116

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3617 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • C.W.J. Schoor
  • N.J. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen inzake WAO-uitkering en terugvordering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) met betrekking tot zijn WAO-uitkering. Appellant, die arbeidsongeschikt is geraakt als gevolg van psychische klachten, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Echter, na een herziening in 1997 werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 25 tot 35%. Appellant ging werken als bedrijfsleider, maar na zijn ontslag in augustus 2000 meldde hij zich ziek. Het UWV besloot dat appellant over de periode van 1 januari 2000 tot 9 augustus 2000 geen recht had op uitbetaling van zijn WAO-uitkering vanwege zijn genoten inkomsten uit arbeid. Tevens werd een terugvordering van onterecht ontvangen uitkering opgelegd. De rechtbank Assen verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het UWV terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 44 van de WAO, wat betekent dat appellant geen recht had op uitbetaling van de uitkering in de genoemde periode. De Raad concludeert dat appellant niet in staat was tot de functie van bedrijfsleider, gezien zijn beperkingen en eerdere beoordelingen door verzekeringsartsen. De Raad bevestigt dat de terugvordering van de onterecht ontvangen uitkering rechtmatig was. De Raad oordeelt dat de rechtbank de besluiten van het UWV terecht in stand heeft gelaten, en dat er geen aanleiding is om af te wijken van de eerdere beslissingen. De uitspraak van de rechtbank blijft dan ook in stand.

Uitspraak

03/3617 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Gedaagde heeft bij besluit van 30 januari 2002 (hierna: primair besluit 1) met betrekking tot de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die was vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, bepaald dat appellant over de periode van 1 januari 2000 tot 9 augustus 2000 wegens door hem genoten inkomsten uit arbeid geen recht heeft op uitbetaling van die uitkering. Tevens heeft gedaagde de uitkering ingaande 4 december 2001 herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van eveneens 30 januari 2002 (hierna: primair besluit 2) heeft gedaagde van appellant de onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 1 januari 2000 tot 9 augustus 2002 ten bedrage van € 1090,36 teruggevorderd.
Bij besluit van 29 mei 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde -onder meer- de bezwaren tegen de primaire besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
De rechtbank Assen heeft bij uitspraak van 9 juli 2003, kenmerk 02/553 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit -voor zover betrekking hebbend op de primaire besluiten 1 en 2- ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift uiteengezette gronden hoger beroep doen instellen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken doen inzenden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 mei 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.W. Brouwer, advocaat te Assen, als zijn raadsman en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door W.R. Bos, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellant is op 6 juli 1995 arbeidsongeschikt geworden als medewerker horeca als gevolg van psychische klachten en heeft ingaande 22 juli 1996 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de WAO ontvangen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Ingaande 3 september 1997 is het percentage van de arbeidsongeschiktheid herzien en verlaagd naar 25 tot 35. Op 1 januari 1999 is appellant voor 20 uur per week gaan werken als medewerker in een tabakszaak, tegen een salaris van f 1172,60 per maand. Ingaande 1 januari 2000 is hij in deze zaak bedrijfsleider geworden, met uitbreiding van het aantal uren naar 32 en verhoging van het salaris tot f 3198,94 per maand. Op 9 augustus 2000 is appellant ontslagen, aansluitend heeft hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontvangen. Op 5 december 2000 heeft appellant zich ziekgemeld.
Bij primair besluit 1 heeft gedaagde in de eerste plaats, met toepassing van artikel 44 van de WAO, beslist tot niet-uitbetaling van de WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2000 tot 9 augustus 2000 wegens de door appellant in die periode genoten inkomsten. Dit besluit berust enerzijds op de overweging dat de arbeid van appellant in die periode als bedrijfsleider voor 32 uur zijn krachten en bekwaamheden te boven ging en anderzijds op de constatering dat het met deze arbeid verdiende inkomen het maatmaninkomen overtrof.
In de tweede plaats heeft gedaagde bij primair besluit 1 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ingaande
4 december 2001 vastgesteld op 80 tot 100%. Het dagloon voor de naar dit percentage vastgestelde uitkering is bepaald op € 50,45. Gedaagde is tot dit besluit gekomen op grond van een rapport van de verzekeringsarts van 2 oktober 2001, die op grond van bij appellant bestaande epilepsie en psychische stoornissen beperkingen heeft vastgesteld, opgenomen in een FIS-scoreformulier. Op grond van deze beperkingen heeft de arbeidsdeskundige R. Barhorst in een rapport van
4 december 2001 geconcludeerd tot het ontbreken van voldoende voor appellant geschikte functies op de vrije arbeidsmarkt. Het dagloon, dat was afgeleid van het loon dat appellant in de periode van 14 juni 1994 tot 14 juni 1995 verdiende, heeft gedaagde bij het primair besluit niet opnieuw vastgesteld.
Het primair besluit 2 behelst een terugvordering, zoals in rubriek I van deze uitspraak nader is omschreven.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde de primaire besluiten 1 en 2 in stand gelaten.
In bezwaar en beroep heeft appellant met name aangevoerd dat zijn dagloon gebaseerd zou moeten zijn op zijn salaris als bedrijfsleider. Appellant heeft in dat kader een beroep gedaan op artikel 40 van de WAO.
De rechtbank heeft het bestreden besluit ten aanzien van de primaire besluiten 1 en 2 in stand gelaten. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat gedaagde terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 44 van de WAO en het dagloon terecht niet opnieuw heeft vastgesteld. De rechtbank heeft ter adstructie van dit laatste gewezen op artikel 2 van de Beschikking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 8 april 1982, zoals dit artikel nadien gewijzigd, onder meer inhoudende dat het bepaalde in artikel 40, eerste lid, van de WAO buiten toepassing blijft, indien voordat sprake was van toeneming van de arbeidsongeschiktheid toepassing is gegeven aan artikel 44 van de WAO. Ook de terugvordering heeft de rechtbank rechtmatig geacht.
Appellant heeft in hoger beroep grieven aangevoerd tegen de maatman, het dagloon en de toepassing van artikel 44. Appellant staat op het standpunt dat hij in staat is geweest tot het verrichten van de arbeid als bedrijfsleider van 1 januari 2000 tot 9 augustus 2000. Dit leidt volgens appellant in verband met de loonwaarde van deze arbeid tot beëindiging van de uitkering ingaande 1 januari 2000, met als gevolg dat op 5 december 2000 een nieuw arbeidsongeschiktheidsgeval is ontstaan, met als maatman de bedrijfsleider en een op die arbeid gebaseerd dagloon. Volgens appellant is derhalve voor de toepassing van artikel 44 geen plaats. Voor zover artikel 44 wel van toepassing zou zijn zou het dagloon volgens appellant in verband met artikel 40, eerste lid, van de WAO moeten worden verhoogd in verband met de hogere verdiensten als bedrijfsleider.
De Raad oordeelt als volgt.
Anders dan appellant, en met de rechtbank, is de Raad van oordeel dat appellant met zijn krachten en bekwaamheden niet tot de arbeid als bedrijfsleider in staat was. Volgens beoordelingen van de verzekeringsarts van 21 maart 1995 en 7 mei 1996 was appellant niet geschikt voor een leidinggevende functie en was hij aangewezen op een steunende gestructureerde werkomgeving met voldoende stimulans. Ook golden voor hem enkele beperkingen op het gebied van de psychische belasting en gold een maximale arbeidsduur van 20 uur per week. Niet aannemelijk is dat deze beperkingen niet tevens van kracht waren op 1 januari 2000. De arbeid van bedrijfsleider voldeed niet aan deze beperkingen, nu het een leidinggevende functie van 32 uur per week betrof, die ook qua psychisch belastende factoren niet geschikt was, zoals mede blijkt uit de analyse weergegeven in het rapport van de arbeidsdeskundige R. Barhorst van 4 december 2001. Deze conclusie vindt steun in de mededeling van de werkgever, weergegeven in hetzelfde rapport, dat appellant na de overgang op de nieuwe functie het er steeds moeilijker mee had, en uit de mededeling van appellant zelf op een vragenformulier van 16 april 2001, dat de functie van bedrijfsleider te belastend voor hem was met alle gevolgen van dien.
Dit brengt mee dat gedaagde terecht over de periode van 1 januari 2000 tot 9 augustus 2000, met handhaving van de indeling in de klasse van 25 tot 35%, toepassing aan artikel 44 van de WAO heeft gegeven en heeft beslist dat geen recht bestond op uitbetaling van de uitkering. Dat dit met terugwerkende kracht is geschied acht de Raad niet onaanvaardbaar, nu het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij ten onrechte uitkering ontving, aangezien zijn verdiensten het maatmaninkomen ruim overtroffen.
Ten aanzien van het dagloon is de Raad met de rechtbank, en op dezelfde gronden als deze, van oordeel dat artikel 2 van de Beschikking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 8 april 1982 er aan in de weg stond om het dagloon met toepassing van artikel 40, eerste lid, van de WAO te verhogen. Dat in dit geval artikel 44 van de WAO eerst achteraf is toegepast ziet de Raad niet als een grond om aan het bepaalde in dit artikel voorbij te gaan. Zoals de rechtbank ook heeft vastgesteld, vond daarbij in dit geval immers de toepassing van dit artikel - met terugwerkende kracht - op een eerder tijdstip plaats dan het moment met ingang waarvan de toename van appellants arbeidsongeschiktheid werd aangenomen. Naar het oordeel van de Raad ligt toepassing van artikel 2 van de Beschikking ook in een dergelijk geval in lijn met de strekking van dit artikel.
Ten aanzien van het besluit tot terugvordering heeft appellant geen afzonderlijke grieven opgeworpen en de Raad heeft geen aanleiding gevonden dit besluit niet in stand te laten.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, in stand kan blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.