ECLI:NL:CRVB:2005:AT9121

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4475 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.C. Schoemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verzekeringsplichtige arbeidsrelatie tussen directeur-aandeelhouder en onderneming

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. A.B.M. Loesink, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen sprake was van een verzekeringsplichtige arbeidsrelatie tussen appellante en betrokkene, de voormalig directeur-aandeelhouder. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 19 mei 2005, maar beide partijen zijn niet verschenen.

De achtergrond van de zaak betreft de situatie waarin betrokkene tot 1 januari 1997 samen met zijn broer directeur-grootaandeelhouder was van appellante. Na de overdracht van de aandelen aan zijn zoon, bleef betrokkene werkzaam als monteur. Appellante verzocht in 2002 om terug te komen van een eerder besluit van 10 december 1998, waarin was vastgesteld dat betrokkene niet in een verzekeringsplichtige arbeidsrelatie werkzaam was. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, weigerde dit verzoek en handhaafde het eerdere besluit.

De Raad overweegt dat een bestuursorgaan bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen, maar dat dit niet leidt tot een toetsing als bij een oorspronkelijk besluit. De Raad concludeert dat appellante onvoldoende nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden heeft aangedragen die zouden rechtvaardigen dat betrokkene met ingang van 1 januari 1999 als verzekeringsplichtig zou worden aangemerkt. De omstandigheden die appellante aanvoert, zijn niet vastgesteld als zijnde van toepassing vanaf de genoemde datum.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat gedaagde terecht heeft geweigerd om terug te komen op het besluit van 10 december 1998. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is dat de eerdere uitspraak wordt bevestigd, zonder aanleiding te zien voor een kostenveroordeling.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/4475 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. A.B.M. Loesink, belastingadviseur te Varsseveld, op in het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 7 juli 2004 met kenmerk 03/1564.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 mei 2005, waar partijen, zoals tevoren schriftelijk bericht, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Tot 1 januari 1997 was [betrokkene] (hierna: betrokkene) samen met zijn broer directeur- grootaandeelhouder van appellante. Met ingang van voornoemde datum zijn alle aandelen overgedragen aan de zoon van betrokkene, [zoon betrokkene], terwijl betrokkene werkzaam is gebleven als monteur.
Bij besluit van 10 december 1998 heeft gedaagde vastgesteld dat betrokkene met ingang van 1 januari 1997 niet in een verzekeringsplichtige arbeidsrelatie werkzaam is tot appellante wegens het ontbreken van een gezagsrelatie.
Betrokkene is werkzaam onder omstandigheden en voorwaarden, die afwijken van de omstandigheden en voorwaarden welke normaal gelden voor personen die in ondergeschiktheid werkzaam zijn. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 10 december 1998, als gevolg waarvan dit besluit rechtens onaantastbaar is geworden.
Op 15 oktober 2002 heeft appellante gedaagde verzocht om terug te komen van het besluit van 10 december 1998.
Bij besluit van 27 november 2002 heeft gedaagde geweigerd om van het besluit van 10 december 1998 terug te komen. Bij besluit van 18 juni 2003 heeft gedaagde met een volledige inhoudelijke toetsing besloten om betrokkene ook met ingang van 1 januari 1999 niet verzekeringsplichtig te achten. Gedaagde meent dat er geen omstandigheden zijn die duiden op een gezagsverhouding tussen betrokkene en [zoon betrokkene]. In dit verband heeft gedaagde er op gewezen dat betrokkene zelf zijn werktijden bepaalde, dat zijn verlofuren en –dagen niet werden geregistreerd en dat er geen schriftelijke arbeidsovereenkomst was. Voorts had betrokkene een vordering op appellante en verrichtte hij als enige monteur, net als [zoon betrokkene], verkoopwerkzaamheden. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 juni 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. In hoger beroep is het oordeel van de rechtbank betreffende de gezagsrelatie bestreden. Appellante meent voldoende nieuwe feiten en gewijzigde omstandigheden naar voren te hebben gebracht op basis waarvan dient te worden geoordeeld dat betrokkene met ingang van 1 januari 1999 verzekeringsplichtige arbeid heeft verricht.
De Raad overweegt als volgt.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid zijn eerdere besluit handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zulk een geval uit te gaan van het oorspronkelijke besluit en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
In het kader van haar verzoek om terug te komen van het besluit van 10 december 1998 heeft appellante onder meer gewezen op de overname van appellante door [zoon betrokkene] van betrokkene en de dientengevolge ingrijpende wijziging in het beleid van het bedrijf. Betrokkene heeft zich volgens appellante binnen de onderneming gedragen als iedere andere werknemer.
Evenals de rechtbank is de Raad op dezelfde gronden van oordeel dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten en omstandigheden op basis waarvan kan worden geoordeeld dat sprake is van een verzekeringsplichtige arbeidsrelatie tussen appellante en betrokkene. De door appellante aangevoerde omstandigheden, waarvan de Raad niet heeft kunnen vaststellen dat deze omstandigheden met ingang van 1 januari 1999 zijn ingetreden, bieden onvoldoende grond voor het oordeel dat een gezagsrelatie met ingang van voornoemde datum aanwezig dient te worden geacht. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde heeft kunnen weigeren om op het besluit van 10 december 1998 terug te komen.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb en beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.C. Schoemaker, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Reijnierse als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2005.
(get.)R.C. Schoemaker.
(get.) L.M. Reijnierse.