ECLI:NL:CRVB:2005:AT9121
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- R.C. Schoemaker
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de verzekeringsplichtige arbeidsrelatie tussen directeur-aandeelhouder en onderneming
In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. A.B.M. Loesink, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen sprake was van een verzekeringsplichtige arbeidsrelatie tussen appellante en betrokkene, de voormalig directeur-aandeelhouder. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 19 mei 2005, maar beide partijen zijn niet verschenen.
De achtergrond van de zaak betreft de situatie waarin betrokkene tot 1 januari 1997 samen met zijn broer directeur-grootaandeelhouder was van appellante. Na de overdracht van de aandelen aan zijn zoon, bleef betrokkene werkzaam als monteur. Appellante verzocht in 2002 om terug te komen van een eerder besluit van 10 december 1998, waarin was vastgesteld dat betrokkene niet in een verzekeringsplichtige arbeidsrelatie werkzaam was. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, weigerde dit verzoek en handhaafde het eerdere besluit.
De Raad overweegt dat een bestuursorgaan bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen, maar dat dit niet leidt tot een toetsing als bij een oorspronkelijk besluit. De Raad concludeert dat appellante onvoldoende nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden heeft aangedragen die zouden rechtvaardigen dat betrokkene met ingang van 1 januari 1999 als verzekeringsplichtig zou worden aangemerkt. De omstandigheden die appellante aanvoert, zijn niet vastgesteld als zijnde van toepassing vanaf de genoemde datum.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat gedaagde terecht heeft geweigerd om terug te komen op het besluit van 10 december 1998. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is dat de eerdere uitspraak wordt bevestigd, zonder aanleiding te zien voor een kostenveroordeling.