E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. R.L.J.J. Vereijken, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand te Roermond, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Roermond op 12 januari 2004, registratienummer 03/1015, tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift d.d. 17 mei 2004 ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 mei 2005, waar namens appellante mr. Vereijken voornoemd, is verschenen. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door mr. R. Hofland, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellante exploiteert tuinbouwbedrijf in het kweken van aardbeienplanten. In de jaren 1998 en 1999 hebben werknemers van Allzend Uitzendbureau B.V. (Allzend) werkzaamheden voor appellante verricht. Uit een door de opsporingsdienst van Gak Nederland B.V. en de Fiscale Inlichtingen bij Allzend gehouden onderzoek is gebleken dat Allzend in gebreke is gebleven bij de afdracht van premies voor de sociale werknemersverzekeringen. Afgaande op verkregen inlichtingen uit een bedrijfsbezoek op 28 november 2002 door een looninspecteur van gedaagde bij appellante alsmede op grond van onderzoeksrapporten bij Allzend en de rapporten van voornoemde opsporingsdienst heeft gedaagde de relatie tussen appellante en Allzend gekwalificeerd als inlening van personeel.
Bij besluit van 30 december 2002 is appellante op grond van artikel 16a van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) over de jaren 1998 en 1999 hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de door Allzend in verband met door haar werknemers voor appellante verrichte werkzaamheden verschuldigde premies ten bedrage van in totaal € 49.546,45 (f 109.186,--). Met het besluit van 18 februari 2003 is het bedrag van de aansprakelijkstelling in neerwaartse zin bijgesteld tot een bedrag van in totaal € 38.278,18 (f 84.354,--), aangezien gebleken was dat in het besluit van 30 december 2002 over het jaar 1998 ten onrechte geen rekening was gehouden met de franchise over het wachtgeld. Bij besluit van 5 juni 2003 heeft gedaagde het besluit met betrekking tot de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake van inlening, met bijstelling van het bedrag zoals genoemd in het besluit van 18 februari 2003, gehandhaafd.
Bij aangevallen uitspraak van 12 januari 2004 heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde terecht en op goede gronden appellante met toepassing van artikel 16a van de CSV hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de over de jaren 1998 en 1999 niet voldane premieschulden ten bedrage van in totaal € 38.278,18 (f 84.354,--), zodat de namens appellante aangevoerde beroepsgronden niet hebben kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
De Raad stelt vast dat de in hoger beroep van de kant van appellante aangevoerde grieven in essentie een herhaling zijn van hetgeen in het geding in eerste aanleg is aangevoerd.
De grieven van appellante beperken zich tot de vraag of er sprake is geweest van inlening en met name of de werknemers van Allzend onder leiding en toezicht van appellante werkzaam zijn geweest zoals bedoeld in artikel 16a, eerste lid, van de CSV. Namens appellante wordt betwist dat de werknemers van Allzend onder haar leiding en toezicht werkzaam zijn geweest. De door appellante gegeven aanwijzingen zoals in welke kas dan wel welk veld de werkzaamheden dienden te geschieden alsmede hoe deze werkzaamheden dienden plaats te vinden, kunnen volgens appellante niet gezien worden als leiding en toezicht als bedoeld in eerdergenoemd artikel. De bemoeienissen van appellante bestonden slechts hierin dat af en toe bij de voorman van Allzend werd geïnformeerd hoe de werkzaamheden verliepen. Deze voorman gaf gedurende de werkzaamheden, mede vanwege taalproblemen, de instructies aan de werknemers. Bovendien waren de werknemers ter zake deskundig en waren zij vaak beter op de hoogte welke werkzaamheden er verricht moesten worden dan de opdrachtgever. Daarbij was het werk niet zonder meer eenvoudig van aard nu dit nauwgezet diende te worden uitgevoerd teneinde de planten niet te beschadigen. Concluderend kan dan ook niet gesproken worden van enige concrete structuur en consistentie in het geven van aanwijzingen waardoor er geen sprake is van leiding en/of toezicht zoals is bepaald in artikel 16a, eerste lid, van de CSV.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is gelet op het bestreden besluit en zich beperkend tot de hiervoor omschreven grieven van appellante, met gedaagde en de rechtbank en op de overwegingen die deze rechtbank ten aanzien van de grieven van appellante heeft gebezigd, van oordeel dat gedaagde appellante op juiste gronden hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld op grond van artikel 16a, eerste lid, van de CSV. Uit de gedingstukken komt naar het oordeel van de Raad genoegzaam naar voren dat het in de onderhavige situatie met name ging om de inzet van personeel. Voorts blijkt uit de stukken dat een uurloon werd afgesproken en er per uur werd gefactureerd. Gelet op ’s Raads uitspraak van 29 november 2001, 99/4114 ALGEM, gepubliceerd in RSV 2002/58, wijzen deze omstandigheden op inlening van personeel als bedoeld in artikel 16a, eerste lid, van de CSV.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Raad (zoals verwoord in de uitspraak van 21 januari 1987, gepubliceerd in RSV 1987, 164) ligt het in situaties als de onderhavige op de weg van de inlener om aan te tonen dat er geen sprake is geweest van inlening. Appellante heeft dat bewijs niet kunnen leveren. Uit de gedingstukken is naar het oordeel van de Raad genoegzaam gebleken dat Allzend werknemers ter beschikking heeft gesteld aan appellante. Voorts is de Raad van oordeel dat de werkzaamheden werden uitgevoerd onder leiding en toezicht van appellante. De Raad wijst in dit verband op de zich onder de gedingstukken bevindende Vragenlijst Premieschuldige, alsmede de Vragenlijst Derde. Blijkens laatstgenoemd gedingstuk heeft een looninspecteur van gedaagde appellante een aantal vragen gesteld in het kader van de Wet Ketenaansprakelijkheid. Appellante heeft blijkens dit gedingstuk desgevraagd geantwoord dat namens appellante, haar directeur, L.P. Verschuren, toezicht hield op de verrichtingen van de werknemers van Allzend. Het voorgaande wordt bevestigd door het getuigenverhoor van 15 maart 2000 dat L.P. Verschuren in het kader van het opsporingsonderzoek bij Allzend heeft afgelegd tegenover twee opsporingsambtenaren. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 12 juni 1979, RSV 1979, 221, merkt de Raad op dat het feit dat de controle van appellante op de werkzaamheden zich niet telkens manifesteerde in het geven van aanwijzingen maar steekproefsgewijs geschiedde, voldoende is om te voldoen aan het vereiste van “leiding en toezicht” in de zin van artikel 16a van de CSV. Het voorgaande is mede ingegeven vanwege de ervaring die bij de werknemers van Allzend aanwezig was alsmede vanwege de eenvoudige aard van de werkzaamheden. Met betrekking tot dit laatste merkt de Raad op dat aan de enkele, niet nader onderbouwde stelling van appellante dat de werkzaamheden zeker niet eenvoudig van aard waren en dat de werknemers van Allzend vaak beter wisten wat er gedaan moest worden dan appellante zelf, niet die betekenis kan worden gehecht die appellante daaraan toegekend wil zien. Met gedaagde is de Raad van oordeel dat het werkzaamheden betrof die eenvoudig van aard waren. De omstandigheid dat het personeel van Allzend bij deze werkzaamheden voorzichtigheid diende te betrachten, doet hieraan geen afbreuk.
Overigens merkt de Raad nog op, dat uit de gedingstukken niet is gebleken van een aanwezigheid van een voorman van Allzend.
Al deze omstandigheden in aanmerking genomen is er naar het oordeel van de Raad voldoende grond om te voldoen aan het vereiste van “leiding en toezicht” in de zin van artikel 16a van de CSV.
Voor zover appellantes grieven zien op het feit dat in onderhavig geval sprake is van aanneming van werk als bedoeld in artikel 16b van de CSV merkt de Raad op dat dit buiten de omvang van het onderhavige geding valt, nu het bestreden besluit slechts ziet op hoofdelijke aansprakelijkheid op grond van inlening als bedoeld in artikel 16a van de CSV. Deze grieven blijven dan ook buiten bespreking.
Vorenstaande overwegingen leiden er toe dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net, in tegenwoordigheid van mr. L.H. Vogt als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2005.