ECLI:NL:CRVB:2005:AT9144

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1072 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • L.H. Vogt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijk aansprakelijkheid voor premies door inlening personeel

In deze zaak gaat het om de hoofdelijkheid van appellante voor de door het uitzendbureau Allzend verschuldigde premies in verband met werkzaamheden verricht door haar werknemers. Appellante, een glastuinbouwbedrijf, heeft in de jaren 1998 en 1999 gebruik gemaakt van personeel van Allzend Uitzendbureau B.V. Na een onderzoek door de opsporingsdienst van Gak Nederland B.V. en de Fiscale Inlichtingen, is vastgesteld dat Allzend in gebreke is gebleven bij de afdracht van sociale premies. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft appellante op grond van artikel 16a van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de niet voldane premies, die aanvankelijk € 14.382,56 bedroegen, maar later zijn bijgesteld naar € 11.461,13.

De rechtbank Roermond heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de aansprakelijkstelling terecht was. In hoger beroep heeft appellante betwist dat er sprake was van inlening van personeel, en dat de werknemers van Allzend onder haar leiding en toezicht werkzaam waren. De Raad heeft echter geoordeeld dat er voldoende bewijs was dat de werkzaamheden onder leiding en toezicht van appellante zijn uitgevoerd, ondanks dat de voorman van Allzend de instructies aan de werknemers gaf. De Raad heeft geconcludeerd dat de aanwijzingen van appellante aan de voorman, en de indirecte controle die zij uitoefende, voldoende waren om te spreken van leiding en toezicht in de zin van artikel 16a van de CSV.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van inleners in situaties van personeelshandhaving en de noodzaak om aan te tonen dat er geen sprake is van inlening.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/1072 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. R.L.J.J. Vereijken, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand te Roermond, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Roermond op 12 januari 2004, registratienummer 03/855, tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift d.d. 16 april 2004 ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 mei 2005, waar namens appellante is verschenen, haar bedrijfsleider [naam bedrijfslijder], bijgestaan door mr. Vereijken voornoemd. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door mr. R. Hofland, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellante exploiteert een glastuinbouwbedrijf in het kweken van aardbeien- en aspergeplanten en vruchtbomenonderstammen. In de jaren 1998 en 1999 hebben werknemers van Allzend Uitzendbureau B.V. (Allzend) werkzaamheden voor appellante verricht. Uit een door de opsporingsdienst van Gak Nederland B.V. en de Fiscale Inlichtingen bij Allzend gehouden onderzoek is gebleken dat Allzend in gebreke is gebleven bij de afdracht van premies voor de sociale werknemersverzekeringen. Afgaande op verkregen inlichtingen uit een bedrijfsbezoek op 10 september 2002 door een looninspecteur van gedaagde bij appellante alsmede op grond van onderzoeksrapporten bij Allzend en rapporten van voornoemde opsporingsdienst heeft gedaagde de relatie tussen appellante en Allzend gekwalificeerd als inlening van personeel.
Bij besluit van 30 december 2002 is appellante op grond van artikel 16a van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) over de jaren 1998 en 1999 hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de door Allzend in verband met door haar werknemers voor appellante verrichte werkzaamheden verschuldigde premies ten bedrage van in totaal € 14.382,56 (f 31.695,00). Met het besluit van 18 februari 2003 is het bedrag van de aansprakelijkstelling in neerwaartse zin bijgesteld tot een bedrag van in totaal € 11.461,13 (f 25.257,--), aangezien gebleken was dat in het besluit van 30 december 2002 over het jaar 1998 ten onrechte geen rekening was gehouden met de franchise over het wachtgeld. Bij besluit van 5 juni 2003 heeft gedaagde het besluit met betrekking tot de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake van inlening, met bijstelling van het bedrag zoals genoemd in het besluit van 18 februari 2003, gehandhaafd.
Bij aangevallen uitspraak van 12 januari 2004 heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde terecht en op goede gronden appellante met toepassing van artikel 16a van de CSV hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de over de jaren 1998 en 1999 niet voldane premieschulden, zodat de namens appellante aangevoerde beroepsgronden niet hebben kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
De Raad stelt vast dat de in hoger beroep van de kant van appellante aangevoerde grieven in essentie een herhaling zijn van hetgeen in het geding in eerste aanleg is aangevoerd. De grieven van appellante beperken zich tot de vraag of er sprake is geweest van inlening en met name of de werknemers van Allzend onder leiding en toezicht van appellante werkzaam zijn geweest zoals bedoeld in artikel 16a, eerste lid, van de CSV. Namens appellante wordt betwist dat de werknemers van Allzend onder haar leiding en toezicht werkzaam zijn geweest. De door haar gegeven aanwijzingen zoals in welke kas dan wel welk veld de werkzaamheden dienden te geschieden alsmede hoe deze werkzaamheden dienden plaats te vinden, kunnen niet gezien worden als leiding en toezicht als bedoeld in eerdergenoemd artikel. De bemoeienissen bestonden slechts hierin dat af en toe bij de voorman van Allzend werd geïnformeerd hoe de werkzaamheden verliepen. Deze voorman gaf gedurende de werkzaamheden, mede vanwege taalproblemen, de instructies aan de werknemers. Bovendien waren de werknemers ter zake deskundig en waren zij vaak beter op de hoogte welke werkzaamheden er verricht moesten worden dan de opdrachtgever. Daarbij was het werk niet zonder meer eenvoudig van aard nu dit nauwgezet diende te worden uitgevoerd teneinde de planten niet te beschadigen. Concluderend kan dan ook niet gesproken worden van enige concrete structuur en consistentie in het geven van aanwijzingen waardoor er geen sprake is van leiding en/of toezicht zoals is bepaald in artikel 16a, eerste lid, van de CSV.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is gelet op het bestreden besluit en zich beperkend tot de hiervoor omschreven grieven van appellante, met gedaagde en de rechtbank en op de overwegingen die deze rechtbank ten aanzien van de grieven van appellante heeft gebezigd, van oordeel dat gedaagde appellante op juiste gronden hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld op grond van artikel 16a, eerste lid, van de CSV. Uit de gedingstukken komt naar het oordeel van de Raad genoegzaam naar voren dat het in de onderhavige situatie met name ging om de inzet van personeel. Voorts blijkt uit de facturen dat op uurbasis werd gefactureerd. Gelet op ’s Raads uitspraak van 29 november 2001, 99/4114 ALGEM, gepubliceerd in RSV 2002/58, wijzen deze omstandigheden op inlening van personeel als bedoeld in artikel 16a, eerste lid, van de CSV.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Raad (zoals verwoord in de uitspraak van 21 januari 1987, gepubliceerd in RSV 1987, 164) ligt het in situaties als de onderhavige op de weg van de inlener om aan te tonen dat er geen sprake is geweest van inlening. Appellante heeft dat bewijs niet kunnen leveren. Uit de gedingstukken is naar het oordeel van de Raad genoegzaam gebleken dat Allzend werknemers ter beschikking heeft gesteld aan appellante. Voorts is de Raad van oordeel dat de werkzaamheden werden uitgevoerd onder leiding en toezicht van appellante. De Raad wijst in dit verband op de zich onder de gedingstukken bevindende Vragenlijst Premieplichtige, op de Vragenlijst Derde Wet Ketenaansprakelijkheid alsmede op het getuigenverhoor van 14 maart 2000 van [naam bedrijfslijder], bedrijfsleider van appellante, zoals deze is afgelegd in kader van het opsporingsonderzoek van Gak Nederland B.V. en de Fiscale Inlichtingen bij Allzend. Uit deze stukken blijkt dat namens appellante voor de aanvang van de werkzaamheden werd meegedeeld welke werkzaamheden er moesten worden uitgevoerd. Dat de werkzaamheden niet onder direct toezicht van appellante werden uitgevoerd, maar indirect onder leiding van een voorman van Allzend, maakt nog niet dat hier geen sprake is van leiding en toezicht als bedoeld in artikel 16a van de CSV. De Raad wijst in dit verband naar zijn uitspraak van 12 juni 1979, gepubliceerd in RSV 1979, 221. Bovendien werden er, zoals ook tijdens de zitting namens appellante is toegelicht, waar nodig, van de zijde van appellante aanwijzingen gegeven aan de voorman van Allzend die deze aanwijzingen vervolgens doorgaf aan de werknemers van Allzend. Deze werkwijze is mede ingegeven vanwege taalbarrière tussen appellante en de werknemers van Allzend waarbij de voorman fungeerde als intermediair. De Raad is niet gebleken dat deze voorman geheel zelfstandig leiding en toezicht gaf aan de werknemers van Allzend. Voorts is namens appellante ter zitting aangegeven dat de voorman van Allzend niet de gehele dag van de uitvoering van de werkzaamheden aanwezig was hetgeen leiding en toezicht van de zijde van de voorman van Allzend te minder aannemelijk maakt.
Dat de controle en toezicht op de werkzaamheden van de zijde van appellante zich niet telkens manifesteerden in het geven van aanwijzingen, is mede ingegeven door de omstandigheid dat de werkzaamheden naar het oordeel van de Raad eenvoudig van aard waren. Aan de in dat verband enkele, niet nader onderbouwde stelling namens appellante dat de werkzaamheden zeker niet eenvoudig van aard waren en dat de werknemers van Allzend vaak beter wisten wat er gedaan moest worden dan appellante zelf, kan niet die betekenis worden gehecht die belanghebbende daaraan toegekend wil zien. De omstandigheid dat het personeel van Allzend bij deze werkzaamheden voorzichtigheid diende te betrachten, doet hieraan naar ’s Raads oordeel geen afbreuk.
Al deze omstandigheden in aanmerking genomen is er naar het oordeel van de Raad voldoende grond om te voldoen aan het vereiste van “leiding en toezicht” in de zin van artikel 16a van de CSV.
Voor zover appellantes grieven zien op het feit dat in onderhavig geval sprake is van aanneming van werk als bedoeld in artikel 16b van de CSV merkt de Raad op dat dit buiten de omvang van het onderhavige geding valt, nu het bestreden besluit slechts ziet op hoofdelijke aansprakelijkheid op grond van inlening als bedoeld in artikel 16a van de CSV. Deze grieven blijven dan ook buiten bespreking.
Vorenstaande overwegingen leiden er toe dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net, in tegenwoordigheid van mr. L.H. Vogt als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) L.H. Vogt.