04/6804 WWB + 05/2137 WWB-VV
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen:
[verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats], gedaagde.
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 10 december 2004, reg.nrs. AWB 04/1312 en AWB 04/1311.
Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verzoekster heeft diverse nadere stukken ingezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 17 mei 2005, waar voor verzoekster is verschenen [naam echtgenoot], echtgenoot van verzoekster, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door A. van der Brug, werkzaam bij de gemeente Zwolle.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de voorzieningenrechter van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoekster heeft op 21 april 2004 bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Gedaagde heeft bij besluit van 16 juli 2004 deze aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat verzoekster in de echtelijke woning aan de [adres] te [plaatsnaam] een gezamenlijke huishouding voert met haar echtgenoot, [naam echtgenoot] (hierna: [naam echtgenoot]) en dat zij, gelet op het inkomen van [naam echtgenoot], beschikt over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien.
Bij besluit van 1 november 2004 heeft gedaagde het bezwaar van verzoekster tegen het besluit van 16 juli 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep van verzoekster tegen het besluit van 1 november 2004 ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Verzoekster heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat gedaagde zich bij de beoordeling van het recht op bijstand ten tijde in geding gericht heeft op een onjuist criterium, namelijk de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding, als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB, terwijl aan de orde was de vraag of verzoekster en [naam echtgenoot], gelet op hun gehuwdenstatus, duurzaam gescheiden van elkaar leefden als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB. Dit betekent dat het besluit van 1 november 2004 in zoverre op een onjuiste wettelijke grondslag berust. Daaruit volgt dat - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep gegrond dient te worden verklaard en het besluit van
1 november 2004 moet worden vernietigd. De vervolgens aan de orde komende vraag of de rechtsgevolgen van dit besluit in stand kunnen worden gelaten, beantwoordt de voorzieningenrechter op grond van het navolgende bevestigend.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB, wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Blijkens vaste jurisprudentie inzake de toepassing van de Algemene bijstandswet, die op dit punt zijn geldigheid onder WWB heeft behouden, is hiervan sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder van hen afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld. Of sprake is van een situatie waarin de echtgenoten duurzaam gescheiden leven wordt aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden beoordeeld.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de gedingstukken geen toereikende grondslag bieden om aan te nemen dat verzoekster en [naam echtgenoot] ten tijde in geding duurzaam gescheiden leefden. Uit de diverse, zowel door verzoekster als door [naam echtgenoot] tegenover gedaagde afgelegde verklaringen en tevens uit de door of namens verzoekster overgelegde schriftelijke stukken, in het bijzonder de brieven van [naam echtgenoot] van 26 juni 2004, van 20 en 29 oktober 2004 en de brief van verzoekster van 17 augustus 2004, leidt de voorzieningenrechter af dat [naam echtgenoot] de echtelijke woning in de periode vanaf december 2003 regelmatig verliet en dan tijdelijk verblijf hield bij zijn stiefzoon aan de [adres 2] te [plaatsnaam]. Dit hield verband met de bij verzoekster vastgestelde aanpassingsstoornis met borderlineproblematiek, die zich onder andere uitte in woedeaanvallen. Om dezelfde reden verbleef [naam echtgenoot] vanaf mei 2004 regelmatig in de destijds aan hem toegewezen woning aan de [adres 3] te [plaatsnaam], maar keerde daarna steeds weer terug naar de echtelijke woning. Daarmee staat vast dat [naam echtgenoot] ten tijde in geding (slechts) met tussenpozen, afhankelijk van de psychische gesteldheid van zijn echtgenote, verblijf hield buiten de echtelijke woning. De voorzieningenrechter vindt daarvoor mede steun in de bevindingen van gedaagde naar aanleiding van het huisbezoek op 18 juni 2004 aan de woning van [naam echtgenoot] aan de [adres 3]. Daarbij is gebleken dat de woonruimte van [naam echtgenoot] minimaal was ingericht en meerdere vertrekken van de woning waren onderverhuurd. De voorzieningenrechter acht verder van belang dat zowel verzoekster als [naam echtgenoot], ter verklaring van de aanwezigheid van [naam echtgenoot] in de woning aan de [adres], tijdens de huisbezoeken van gedaagde op 18 en 24 juni 2004, hebben gewezen op de hulp die [naam echtgenoot] verzoekster (nog steeds) verleende bij huishoudelijke activiteiten en bij de opvoeding van hun dochtertje. Tot slot leidt de voorzieningenrechter ook uit de tijdens deze huisbezoeken aangetroffen persoonlijke bezittingen van [naam echtgenoot], waaronder toiletartikelen en kleding, af dat [naam echtgenoot] ten tijde in geding nog regelmatig in de woning aan de [adres] verbleef en daar af en toe overnachtte. Onder deze omstandigheden kan niet van duurzaam geschieden levende echtgenoten worden gesproken. De door verzoekster en [naam echtgenoot] naar voren gebrachte motieven en de aard van hun relatie kan hier niet aan afdoen.
Het voorgaande betekent dat verzoekster ten tijde in geding niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstandsverlening, zodat gedaagde terecht de aanvraag om bijstand van verzoekster heeft afgewezen.
Gelet hierop is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van verzoekster, begroot op € 49,30 aan reiskosten in hoger beroep.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
in de hoofdzaak:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 november 2004;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 1 november 2004 in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 49,30, te betalen door de gemeente Zwolle;
Bepaalt dat de gemeente Zwolle aan verzoekster het betaalde griffierecht van in totaal € 139,-- vergoedt.
op het verzoek om voorlopige voorziening:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
14 juni 2005.
(get.) mr. R.H.M. Roelofs.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.