04/4017 WWB + 05/2577 WWB-VV
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 juni 2004, reg. nrs. 04/2033 WWB en 04/1100 WWB.
Namens verzoeker heeft mr. C.R.D. Kommer, advocaat te ’s-Gravenhage, de voorzieningenrechter verzocht om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het verzoek is behandeld ter zitting van 15 juni 2005, waar verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Kommer, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. K.H. van Bolhuis, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de voorzieningenrechter van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker ontving sinds 8 oktober 1997 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van het bij gedaagde gerezen vermoeden dat verzoeker niet (langer) woonachtig is in een kamer op het door hem bij de aanvraag opgegeven adres [adres] te [woonplaats], is door de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan verzoeker toegekende uitkering. In dat kader is onder meer op 12 mei 2003 door twee medewerkers een huisbezoek afgelegd. De bevindingen van het ingestelde onderzoek zijn neergelegd in een rapport van eveneens 12 mei 2003. Op grond daarvan heeft gedaagde geconcludeerd dat verzoeker niet (langer) op het door hem opgegeven adres woont.
Bij primair besluit van 13 mei 2003 heeft gedaagde de bijstand van verzoeker, met toepassing van de artikelen 7 en 65 van de Abw, met ingang van 1 mei 2003 beëindigd.
Verzoeker heeft op 3 september 2003 opnieuw een bijstandsuitkering aangevraagd.
Bij primair besluit van 8 september 2003 heeft gedaagde die aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 19 januari 2004 heeft gedaagde de bezwaren van verzoeker tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voorzover hier van belang, het beroep van verzoeker tegen het besluit van 19 januari 2004 ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft zich in hoger beroep in zoverre tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De voorzieningenrechter komt naar aanleiding van hetgeen verzoeker heeft aangevoerd tot de volgende beoordeling.
Evenals de voorzieningenrechter van de rechtbank, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de beschikbare onderzoeksgegevens toereikend zijn voor gedaagdes conclusie dat verzoeker ten tijde van belang niet daadwerkelijk woonachtig was in een kamer op het adres [adres] te [woonplaats]. De voorzieningenrechter acht voor dit oordeel de bevindingen van het huisbezoek, zoals neergelegd in het rapport van 12 mei 2003, doorslaggevend. Daaruit komt naar voren dat verzoeker tijdens het huisbezoek niets heeft (kunnen) laten zien wat van hem persoonlijk is of waar zijn naam op vermeld staat. Verzoeker heeft hiervoor ook naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen deugdelijke verklaring kunnen geven. Met betrekking tot de (afwezigheid van) bankafschriften heeft hij bovendien wisselende verklaringen afgelegd. Ook werden in de kamer geen serviesgoed of etenswaren aangetroffen. De uitleg van verzoeker dat het serviesgoed en de etenswaren in de kasten waren opgeborgen, maar dat de betrokken medewerkers niet in deze kasten hadden gekeken, komt de voorzieningenrechter niet geloofwaardig voor. Verder komt naar voren dat de kamer ook overigens de indruk wekte niet bewoond te worden, onder meer blijkend uit de stoflaag en de aanwezigheid van slechts één (bureau)lamp. De voorzieningenrechter merkt in dit verband op dat ervan mag worden uitgegaan dat medewerkers van een sociale dienst en van een sociale recherche beschikken over de deskundigheid om in een woning relevante observaties te doen en daaruit conclusies te trekken. De van de zijde van verzoeker in de loop van de procedure overgelegde stukken, waaronder kwitanties van 1 maart 1998 en 1 november 2002 inzake de betaling van huur, geven de voorzieningenrechter geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. Aan de verklaring van 15 oktober 2003 van “[naam getuige]” komt weinig gewicht toe, nu die verklaring niet is ondertekend. De overige door verzoeker overgelegde verklaringen van derden zijn te weinig concreet om daaraan de door verzoeker bepleite betekenis te kunnen toekennen.
Door onjuiste, althans onvolledige, informatie te verschaffen over zijn woonadres - een voor de verlening van bijstand essentieel gegeven - heeft verzoeker de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting geschonden. Evenals de voorzieningenrechter van de rechtbank is de voorzieningenrechter van oordeel dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of verzoeker ten tijde in geding (jegens gedaagde) recht had op bijstand ingevolge artikel 7 van de Abw. Gelet hierop heeft gedaagde de bijstand van verzoeker, welke reeds met ingang van 1 maart 2003 tijdelijk was opgeschort vanwege het niet tijdig inleveren van de maandelijkse inlichtingenformulieren, terecht met ingang van 1 mei 2003 beëindigd.
Afwijzing nieuwe aanvraag
Volgens vaste rechtspraak van de Raad ligt het, indien een belanghebbende na beëindiging van de bijstand opnieuw een bijstandsuitkering aanvraagt, op diens weg om aan te tonen dat sprake is van een relevante wijziging in de omstandigheden in die zin dat op dat latere tijdstip wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
Evenals de voorzieningenrechter van de rechtbank is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker daarin niet is geslaagd. Verzoeker heeft bij de nieuwe aanvraag geen nieuwe of anderszins nadere gegevens verstrekt die een ander licht (kunnen) werpen op hetgeen reeds bekend was in het kader van de beëindiging van de bijstand met ingang van 1 mei 2003. Gelet hierop heeft gedaagde de aanvraag terecht afgewezen.
Voor de goede orde merkt de voorzieningenrechter nog op dat ter zitting van de zijde van gedaagde is verklaard dat indien verzoeker opnieuw een bijstandsuitkering aanvraagt, een nieuw huisbezoek zal worden afgelegd. Voor een mogelijke inwilliging van die aanvraag is ten minste vereist dat de woning op een gebruikelijke wijze is ingericht, dat blijkt dat de woning daadwerkelijk bewoond wordt en dat het zwaartepunt van de sociale activiteiten van verzoeker daar ligt, aldus gedaagde.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Onder deze omstandigheden bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening geen grond, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
Voor vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht en voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter ten slotte geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
in de hoofdzaak:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
op het verzoek om voorlopige voorziening:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2005.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.