ECLI:NL:CRVB:2005:AT9339

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1881 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • M.C.M. van Laar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht van Poolse chauffeurs in Nederland en de interpretatie van 'in hoofdzaak werkzaam'

In deze zaak gaat het om de verzekeringsplicht van twee Poolse chauffeurs die in dienst waren van een Nederlands transport- en expeditiebedrijf. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen. De rechtbank had geoordeeld dat de chauffeurs verplicht verzekerd waren onder de Nederlandse sociale werknemersverzekeringswetten, omdat zij in hoofdzaak in Polen werkzaam waren, terwijl de appellante betoogde dat dit niet het geval was. De Raad verwijst naar de relevante wet- en regelgeving, waaronder het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990 en het Europees Verdrag betreffende de sociale zekerheid van arbeiders werkzaam bij het internationaal vervoer.

De Raad overweegt dat de term 'in hoofdzaak' niet eenduidig is en dat er een uitleg nodig is om te bepalen wanneer een werknemer als hoofdzakelijk werkzaam in zijn woonland wordt beschouwd. De Raad sluit zich aan bij de uitleg van de gedaagde, die stelt dat dit het geval is wanneer meer dan 70% van de gebruikelijke arbeidstijd in het woonland wordt gewerkt. De appellante had aangevoerd dat 61% van de werkzaamheden in Polen was verricht, maar de Raad oordeelt dat dit niet voldoet aan de gestelde norm. De Raad bevestigt dat de appellante terecht is aangesproken op de premieplicht voor de jaren 1995 tot en met 1997, en dat de correctienota’s en boetenota’s die aan haar zijn opgelegd terecht zijn.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad concludeert dat de appellante niet kan worden vrijgesteld van de verzekeringsplicht, ook niet op basis van het rechtszekerheidsbeginsel. De Raad benadrukt dat het aan de appellante was om navraag te doen bij de gedaagde over de verzekeringsplicht van de chauffeurs, gezien de onduidelijkheid in de wetgeving. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is daarmee een belangrijke bevestiging van de interpretatie van de verzekeringsplicht voor werknemers die in internationaal vervoer werkzaam zijn.

Uitspraak

03/1881 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante]., gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. drs. J.P.G. Paffen, adviseur juridische zaken bij GIBO Accountants en Adviseurs te Doetinchem, op bij aanvullend beroepschrift van 15 april 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Zutphen van 11 maart 2003 met kenmerk 02/78.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 oktober 2004, waar namens appellante zijn verschenen mr. Paffen en J.G.M. Verheij, directeur van appellante. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H.J. Gansekoele, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Voor de van belang zijnde feiten en voor het procesverloop voorafgaand aan de aangevallen uitspraak verwijst de Raad naar die uitspraak.
Appellante drijft een transport- en expeditiebedrijf. Tussen partijen is niet meer in geschil, en ook de Raad gaat ervan uit, dat in de jaren 1995 tot en met 1997 twee Poolse chauffeurs, [naam chauffeur 1] en [naam chauffeur 2] voor appellante chauffeurswerkzaamheden hebben verricht op basis van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten (hierna: de wetten). Voorts is niet in geschil dat deze chauffeurs in Polen woonden en dat zij in de periode in geding ten hoogste respectievelijk 61,22% en 61,95% van hun werkzaamheden in Polen hebben verricht. In geding zijn de correctienota’s en boetenota’s die gedaagde appellante over de jaren 1995 tot en met 1997 heeft opgelegd op grond van uit deze dienstbetrekkingen voortvloeiende verzekeringsplicht en premieplicht.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of deze chauffeurs op grond van hun dienstbetrekking verplicht verzekerd waren ingevolge de wetten. Deze vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de geldende nationale wet- en regelgeving alsmede het Europees Verdrag betreffende de sociale zekerheid van arbeiders werkzaam bij het internationaal vervoer van 9 juli 1956, Trb. 1957, nr. 111 (het Verdrag) dat hier eveneens van toepassing is.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de wetten kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat personen die buiten Nederland wonen ook als werknemer worden beschouwd voorzover zij hun dienstbetrekking buiten Nederland vervullen. Die algemene maatregel van bestuur is gegeven in het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990 (Besluit van 23 augustus 1989, Stb. 1989, 402, zoals nadien gewijzigd, hierna: het Besluit). Artikel 3 van het Besluit, voorzover hier van belang, bepaalt dat als werknemer in de zin van de wetten degene wordt beschouwd die niet in Nederland woont en behoort tot het rijdend personeel van een in Nederland gevestigde werkgever die internationaal vervoer verricht, tenzij hij in hoofdzaak in het woonland arbeid verricht.
Artikel 2 van het Verdrag geeft als hoofdregel dat arbeiders slechts aan de wetgeving van één verdragspartij zijn onderworpen en dat de wetgeving van toepassing is van het land waar de onderneming waarbij de werknemers werkzaam zijn, is gevestigd. Indien de arbeider “uitsluitend of hoofdzakelijk” werkzaam is op het grondgebied van de verdragsstaat waar hij woont, is de wetgeving van dat land van toepassing (vierde lid).
Gedaagde stelt zich blijkens het besluit op bezwaar van 3 december 2001 op het standpunt dat sprake is van werkzaamheden die in hoofdzaak in het woonland worden verricht, indien meer dan 70% van de uren in het woonland wordt gewerkt. Bij het hanteren van de norm van 70% baseert gedaagde zich op de Mededeling M 00.080 van de rechtsvoorganger van gedaagde, het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) van 21 juli 2000, met als onderwerp: “transportwerknemers; in hoofdzaak werkzaam” (hierna: de Mededeling). De Mededeling geeft een interpretatie van het begrip “in hoofdzaak werkzaam” zoals vermeld in het Besluit, inhoudende dat daarvan sprake is indien meer dan 70% van de gebruikelijke arbeidstijd wordt gewerkt in het woonland. Daarmee is aansluiting gezocht bij het beleid van de Belastingdienst en de Sociale Verzekeringsbank (SVB), die als vast beleid hanteren dat van “in hoofdzaak werkzaam zijn” sprake is indien men 70% van de gebruikelijke arbeidstijd in het woonland werkzaam is. Tevens wijst de Mededeling op vergelijkbare bepalingen in Verordening (EEG) nr. 1408/71, in het Verdrag en in het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (Besluit van 24 december 1998, Stb. 1998, 746).
In de toelichting op artikel 4 van laatstgenoemd Besluit is, ter voorkoming van een verschil in uitleg door verschillende uitvoeringsorganen, voor de interpretatie van het begrip “in hoofdzaak in het land waar hij woont arbeid verricht” aansluiting gezocht bij de interpretatie die de belastingwetgeving ten aanzien van dit begrip hanteert, dat wil zeggen dat de werknemer minimaal 70% van de gebruikelijke arbeidstijd in zijn woonland werkzaam is.
De rechtbank acht de invulling die blijkens de Mededeling is gegeven aan de term “in hoofdzaak” aanvaardbaar. De rechtbank heeft bij haar oordeel zwaar laten wegen dat de Belastingdienst en de SVB de term “in hoofdzaak” op dezelfde wijze uitleggen als gedaagde. Vanuit een oogpunt van coördinatie ligt het niet voor de hand dat gedaagde een afwijkende uitleg hanteert. Gesteld noch gebleken is dat gedaagde de term vóór de publicatie van de Mededeling in voor appellante gunstiger zin heeft uitgelegd dan in de Mededeling is gebeurd. De rechtbank onderschrijft dan ook niet de opvatting van appellante dat zij er zonder meer van uit mocht gaan dat “in hoofdzaak werkzaam” meer dan 50% betekende. Van strijd met de rechtszekerheid is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Als appellante twijfelde over de verzekeringsplicht van de twee chauffeurs had het op haar weg gelegen vooraf navraag te doen bij gedaagde. Op basis van deze en enkele thans niet meer van belang zijnde overwegingen heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het niet voldoen aan een beleidsregel die is vastgesteld na de premiejaren in geding haar niet kan worden tegengeworpen. Nu gedaagde dit wel doet, levert dit strijd op met het rechtszekerheidsbeginsel. Appellante had mogen uitgaan van de term “in hoofdzaak” hetgeen betekent meer dan de helft. Dit geldt temeer nu de 70%-norm slechts voor een relatief klein gedeelte niet is gehaald waardoor het achteraf aanpakken van appellante onredelijk is. Daarnaast is voldaan aan de bedoeling van het Besluit, te weten het voorkomen van dubbele sociale verzekering, nu de Poolse chauffeurs volledig waren georiënteerd op hun woonland Polen. Het afdragen van werknemerspremies mist daardoor een redelijk doel. Ter zitting van de Raad heeft appellante betoogd dat, nu 61% van de werkzaamheden in het woonland is verricht, sprake is van “in hoofdzaak in het woonland verrichte arbeid”, omdat 61% meer is dan de door de rechtbank genoemde 50%. Dit geldt temeer nu de beide chauffeurs volledig gericht waren op hun woonland Polen en alleen naar Nederland kwamen om een vracht op te halen of af te leveren. Voorts is appellante van mening dat gedaagde niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde in geding ten aanzien van het onderhavige criterium een naar buiten toe duidelijk kenbaar beleid heeft gehanteerd. De Mededeling vormt volgens appellante juist een duidelijke aanwijzing dat van zo’n beleid voordien geen sprake was, nu deze is geformuleerd als een advies aan de uitvoeringsinstellingen. Nu appellante redelijkerwijs mocht uitgaan van de gedachte dat de chauffeurs in hoofdzaak of hoofdzakelijk werkzaam waren in hun woonland en er bovendien geen naar buiten toe kenbaar beleid bestond, gaat het niet aan het risico bij appellante te leggen. Appellante meende op goede gronden te handelen in overeenstemming met de wet.
Gedaagde heeft er in het verweerschrift en ter zitting op gewezen dat in het besluit op bezwaar abusievelijk is opgemerkt dat Polen geen partij was bij het Verdrag. Zowel Nederland als Polen hebben echter het Verdrag bekrachtigd. Onder verwijzing naar artikel 2, tweede en vierde lid, van het Verdrag stelt gedaagde dat aan het criterium “hoofdzakelijk” pas is voldaan als de werkzaamheden voor 70% of meer in het woonland worden verricht. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van gedaagde toegelicht dat in de Mededeling een al jaren bestaand beleid op schrift is gesteld dat ten tijde hier in geding ook reeds consistent werd toegepast, ook al was het niet vastgelegd.
De Raad overweegt als volgt.
De term “in hoofdzaak” of “hoofdzakelijk” verschaft op zichzelf geen duidelijkheid over de vraag in welke omvang een werknemer in zijn woonland dient te werken om te voldoen aan de voorwaarde dat hij daar in hoofdzaak of hoofdzakelijk werkt. Om de voor de uitvoeringspraktijk noodzakelijke duidelijkheid te verschaffen is het daarom geboden deze term uit te leggen. De Raad heeft vastgesteld dat noch de ontstaansgeschiedenis van het Verdrag noch de toelichting op het Besluit daartoe concrete aanwijzingen bevatten. Vaststaat dat het hier gaat om een uitzondering op een hoofdregel zodat een restrictieve uitleg voor de hand ligt. De formulering in het Verdrag, namelijk dat een uitzondering op de hoofdregel zich alleen voordoet ingeval de arbeider “uitsluitend of hoofdzakelijk” werkzaam is in zijn woonland, duidt er naar het oordeel van de Raad op dat met de term “hoofdzakelijk” is beoogd enige ruimte te creëren voor het geval dat de arbeider niet uitsluitend in het woonland werkt, maar tevens is beoogd die ruimte wel beperkt te houden. De uitleg die appellante voorstaat, namelijk dat met de term “in hoofdzaak” ten minste 50% wordt bedoeld, komt de Raad dan ook niet aanvaardbaar voor. De door ge-daagde gegeven uitleg inhoudende dat de werknemer in hoofdzaak dan wel hoofdzakelijk werkzaam is in zijn woonland, indien hij ten minste 70% van de gebruikelijke arbeidstijd in het woonland werkzaam is, acht de Raad daarentegen wel juist, waarbij de Raad mede in aanmerking neemt dat deze aansluit bij de invulling die de Belastingdienst en de SVB aan deze norm hebben gegeven en ook strookt met de toelichting op het besluit inzake de uitbreiding en beperking van de kring van verzekerden in de volksverzekeringen.
Nu in dit geval niet voldaan is aan het vereiste van 70%, heeft gedaagde terecht vastgesteld dat de twee Poolse chauffeurs verplicht verzekerd waren ingevolge de Nederlandse sociale werknemersverzekeringswetten en dat appellante terzake in de jaren 1995 tot en met 1997 premieplichtig was.
De grief van appellante dat gedaagde haar niet een beleidsregel mag tegenwerpen die pas na de premiejaren in geding is vastgesteld, leidt niet tot een ander oordeel, nu de Mededeling de interpretatie behelst van een reeds ten tijde van die premiejaren in werking getreden bepaling. Voor een afwijking van deze uitleg, in die zin dat ook 61% voldoende zou zijn, zoals door appellante bepleit, ziet de Raad gezien het voorgaande geen grond. Ook de grief dat de verzekeringsplicht ingevolge de Nederlandse wetten in strijd komt met het doel dubbele verzekering te voorkomen, kan niet slagen, nu deze verzekeringsplicht van rechtswege is ontstaan. Zo er al sprake is van een dubbele verzekering die niet strookt met de ratio van het Besluit en het Verdrag, dan ligt de oorzaak daarvan niet in de hier in geding zijnde verzekeringsplicht.
Deze overwegingen leiden de Raad tot de conclusie dat gedaagde appellante terecht correctienota’s en boetenota’s over de jaren 1995 tot en met 1997 heeft opgelegd. Voorzover appellante heeft bedoeld te stellen dat haar geen opzet of grove schuld valt te verwijten, sluit de Raad zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat het op de weg van appellante had gelegen bij gedaagde navraag te doen naar de mogelijke verzekerings-plicht voor de beide chauffeurs, juist nu de toepasselijke bepalingen geen concrete criteria bevatten om te bepalen of zich een uitzondering op de verzekeringsplicht voordoet. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 3 december 2001 dan ook terecht en op goede gronden ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) M. Renden.