[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft drs. J. van Leeuwaarden, belastingadviseur te Capelle aan den IJssel, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 april 2004, reg.nr. 03/1928.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met de gedingen geregistreerd onder nummers 04/2864, 04/2866 en 04/2871, behandeld ter zitting van 9 juni 2005. Daar heeft appellant zich laten vertegenwoordigen door drs. J. van Leeuwaarden en gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uwv.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst. In beide gedingen wordt - heden - afzonderlijk uitspraak gedaan.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 22 mei 2003 heeft gedaagde het besluit van 5 december 2002 gehandhaafd op de grond dat appellant terecht op grond van artikel 16d, eerste en derde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de door [de besloten vennootschap] (hierna: [de besloten vennootschap]) verschuldigde premies over de jaren 1993 tot en met 1996, 1999 en 2000.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 22 mei 2003 ingestelde beroep, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, gegrond verklaard voorzover appellant daarbij hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de verschuldigde premies over de jaren 1999 en 2000 en heeft dit besluit in zoverre vernietigd. De rechtbank heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant in de periode van 1993 tot en met 1996 bij [de besloten vennootschap] (mede-)directeur was en dat in deze periode aan personeel zwarte lonen werden uitbetaald, zodat volgens de rechtbank sprake is van aan appellant te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. Uitgaande van de rechtsgeldigheid van de melding betalingsonmacht van 26 juni 1998 heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant terecht op grond van artikel 16d, derde lid, van de CSV hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor onbetaald gebleven premies over de jaren 1993 tot en met 1996.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak gekeerd voorzover de rechtbank daarbij het beroep tegen het besluit van 22 mei 2003 ongegrond heeft verklaard.
De Raad merkt allereerst op dat de grief van appellant dat gedaagde artikel 18a van de CSV heeft geschonden, niet kan slagen. Niet in geschil is dat appellant, ondanks dat hij op de mogelijkheid om te worden gehoord is gewezen, daartoe geen verzoek heeft ingediend. Hiermee staat vast dat op grond van artikel 18a van de CSV voor gedaagde niet de verplichting bestond om appellant te horen. De omstandigheid dat [de besloten vennootschap], de primair premieplichtige, in een namens haar in 1998 gevoerde bezwaarprocedure wel een verzoek als bedoeld in artikel 18a van de CSV heeft ingediend, doet aan het vorenstaande niet af. Daarbij merkt de Raad op dat het door appellant aangehaalde artikel 16d, achtste lid, van de CSV het voor een hoofdelijk aansprakelijk gestelde bestuurder uitsluitend mogelijk maakt om onder bepaalde omstandigheden bezwaar te maken en/of beroep in te stellen tegen een beslissing betreffende verschuldigde premie of voorschotpremie. Dit artikel laat onverlet dat de hoofdelijk aansprakelijk gestelde bestuurder op grond van artikel 18a van de CSV in de bezwaarprocedure betreffende de aansprakelijkheidstelling een (afzonderlijk) verzoek moet indienen om te worden gehoord.
De Raad stelt voorts vast dat gedaagde en de rechtbank bij de beoordeling van het onderhavige geval terecht zijn uitgegaan van de rechtsgeldigheid van de melding van betalingsonmacht van 26 juni 1998. De omstandigheid dat gedaagde deze melding als gevolg van een naderhand met [de besloten vennootschap] getroffen betalingsregeling bij brief van 8 oktober 1998 vervallen heeft verklaard, tast de rechtsgeldigheid van deze melding niet aan. Vaststaat immers dat gedaagde deze melding indertijd als rechtsgeldig heeft geaccepteerd. In beroep heeft appellant deze rechtsgeldigheid overigens ook uitdrukkelijk onbetwist gelaten. Het vorenstaande brengt mee dat gedaagde en de rechtbank de hoofdelijke aansprakelijkheid van appellant terecht hebben getoetst aan artikel 16d, derde lid, van de CSV.
Ook voor de Raad staat vast dat in het onderhavige geval sprake is geweest van aan appellant te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur, omdat ten tijde hier in geding onder zijn leiding en/of toezicht bij [de besloten vennootschap] aan personeel zwarte loonbetalingen zijn gedaan. Aangezien de navordering van de onbetaald gebleven premies het gevolg is van deze zwarte loonbetalingen, acht de Raad tevens een causaal verband aanwezig tussen het kennelijk onbehoorlijk bestuur van appellant en het niet betalen van de door [de besloten vennootschap] verschuldigde premies. Als gevolg van deze handelwijze heeft gedaagde de verschuldigde premies immers niet tijdig kunnen vaststellen en innen. Dat de slechte financiële positie van [de besloten vennootschap] ten tijde van het opleggen van de nagevorderde premies ook heeft bijgedragen aan het onbetaald blijven van de verschuldigde premies, doet - wat hier ook van zij - aan het vorenstaande niet af.
De Raad stelt vast dat in het onderhavige geval aan de voorwaarden van artikel 16d, derde lid, van de CSV is voldaan. De grief van appellant dat hij niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de door [de besloten vennootschap] verschuldigde premies, omdat omtrent de betaling van deze premies met gedaagde een regeling was getroffen, kan reeds niet slagen nu uit de brief van 25 mei 2000 van gedaagdes rechtsvoorganger blijkt dat ten tijde van de aansprakelijkheidstelling geen sprake (meer) was van een betalingsregeling. Uit deze brief blijkt namelijk dat gedaagde de totale premieachterstand over de jaren hier in geding per direct van [de besloten vennootschap] heeft opgeëist. Met betrekking tot de aansprakelijkheidstelling van [naam (mede-)bestuurder] is de Raad uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat ten aanzien van deze bestuurder de aansprakelijkheidstelling niet langer is gehandhaafd, omdat niet aan alle voorwaarden van artikel 16d, derde lid, van de CSV werd voldaan. Het standpunt van appellant dat het besluit van 22 mei 2003 op dit punt op een ondeugdelijke grondslag berust, kan de Raad, gelet op het vorenstaande, niet volgen.
De wijze waarop gedaagde heeft getracht om de premies bij de primair premieplichtige te incasseren stond naar het oordeel van de Raad niet in de weg aan de aansprakelijkheidstelling van appellant. Voorts is niet gebleken dat gedaagde met betrekking tot de inning van de premies bij de primair premieplichtige in strijd heeft gehandeld met zijn ter zake gevoerde beleid.
Het vorenstaande heeft tot gevolg dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2005.