ECLI:NL:CRVB:2005:AT9361

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2871 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijk aansprakelijkheid voor onbetaald gebleven premies en kennelijk onbehoorlijk bestuur

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoofdelijkheid van appellant voor onbetaald gebleven premies van een besloten vennootschap. Appellant, vertegenwoordigd door drs. J. van Leeuwaarden, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 19 april 2004 een eerdere beslissing van het Uwv heeft bevestigd. De rechtbank had geoordeeld dat appellant terecht hoofdelijk aansprakelijk was gesteld voor de premies over de jaren 1995, 1996, 1999 en 2000, maar had de aansprakelijkheid voor de jaren 1999 en 2000 vernietigd.

De Centrale Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de melding van betalingsonmacht en de rol van appellant binnen de besloten vennootschap. De Raad heeft vastgesteld dat appellant vanaf december 1995 een significante invloed had op het beleid van de vennootschap en dat hij als bestuurder kan worden aangemerkt. De Raad heeft de rechtsgeldigheid van de melding van betalingsonmacht bevestigd en geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vennootschap in financiële problemen verkeerde die het onmogelijk maakten om de premies te betalen.

De Raad heeft de grieven van appellant verworpen, waaronder de stelling dat hij niet gehoord had moeten worden. De Raad concludeert dat de aansprakelijkheid van appellant voor de premies over de jaren 1995 en 1996 terecht is vastgesteld, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank in zoverre. De Raad heeft geen aanleiding gezien om gedaagde te veroordelen in de proceskosten.

Uitspraak

04/2871 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft drs. J. van Leeuwaarden, belastingadviseur te Capelle aan den IJssel, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 april 2004, reg.nr. 03/1930.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met de gedingen geregistreerd onder nummers 04/2864, 04/2866 en 04/2869, behandeld ter zitting van 9 juni 2005. Daar heeft appellant zich laten vertegenwoordigen door drs. J. van Leeuwaarden en gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uwv.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst. In deze gedingen wordt - heden - afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 22 mei 2003 heeft gedaagde het besluit van 5 december 2002 gehandhaafd op de grond dat appellant terecht op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de door [de besloten vennootschap] (hierna: [de besloten vennootschap]) verschuldigde premies over de jaren 1995, 1996, 1999 en 2000.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 22 mei 2003 ingestelde beroep, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, gegrond verklaard voorzover appellant daarbij hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de verschuldigde premies over de jaren 1999 en 2000 en heeft dit besluit in zoverre vernietigd. De rechtbank heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant vanaf december 1995 het beleid van [de besloten vennootschap] (mede) heeft bepaald als ware hij bestuurder. De rechtbank is tevens van oordeel dat, gelet op de zwarte loonbetalingen in de hier relevante periode, sprake was van aan appellant te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. Uitgaande van de rechtsgeldigheid van de melding betalingsonmacht van 26 juni 1998, heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant terecht op grond van artikel 16d, derde lid, van de CSV hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de onbetaald gebleven premies over de jaren 1995 en 1996.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak gekeerd voorzover de rechtbank daarbij het beroep tegen het besluit van 22 mei 2003 ongegrond heeft verklaard.
De Raad merkt allereerst op dat de grief van appellant dat gedaagde artikel 18a van de CSV heeft geschonden, niet kan slagen. Niet in geschil is dat appellant, ondanks dat hij op de mogelijkheid om te worden gehoord is gewezen, daartoe geen verzoek heeft ingediend. Hiermee staat vast dat op grond van artikel 18a van de CSV voor gedaagde niet de verplichting bestond om appellant te horen. De omstandigheid dat [de besloten vennootschap], de primair premieplichtige, in een namens haar in 1998 gevoerde bezwaarprocedure wel een verzoek als bedoeld in artikel 18a van de CSV heeft ingediend, doet aan het vorenstaande niet af. Daarbij merkt de Raad op dat het door appellant aangehaalde artikel 16d, achtste lid, van de CSV het voor een hoofdelijk aansprakelijk gestelde bestuurder uitsluitend mogelijk maakt om onder bepaalde omstandigheden bezwaar te maken en/of beroep in te stellen tegen een beslissing betreffende verschuldigde premie of voorschotpremie. Dit artikel laat onverlet dat de hoofdelijk aansprakelijk gestelde bestuurder op grond van artikel 18a van de CSV in de bezwaarprocedure betreffende de aansprakelijkheidstelling een (afzonderlijk) verzoek moet indienen om te worden gehoord.
De Raad stelt voorts vast dat gedaagde en de rechtbank bij de beoordeling van het onderhavige geval terecht zijn uitgegaan van de rechtsgeldigheid van de melding van betalingsonmacht van 26 juni 1998. De omstandigheid dat gedaagde deze melding als gevolg van een met [de besloten vennootschap] naderhand getroffen betalingsregeling bij brief van 8 oktober 1998 vervallen heeft verklaard, tast de rechtsgeldigheid van deze melding niet aan. Vaststaat immers dat gedaagde deze melding indertijd als rechtsgeldig heeft geaccepteerd. In beroep heeft appellant deze rechtsgeldigheid overigens ook uitdrukkelijk onbetwist gelaten. Het vorenstaande brengt mee dat gedaagde en de rechtbank de hoofdelijke aansprakelijkheid van appellant terecht hebben getoetst aan artikel 16d, derde lid, van de CSV.
De Raad merkt allereerst op dat op basis van de diverse getuigenverklaringen en de eigen verklaring van appellant kan worden vastgesteld dat appellant vanaf december 1995 een zodanige invloed had op het binnen [de besloten vennootschap] gevoerde beleid dat hij terecht door gedaagde is gelijkgesteld aan een bestuurder. Daarbij volstaat de Raad met een verwijzing naar hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen. De Raad merkt op dat de over 1995 en 1996 vastgestelde premieschulden verband houden met door [de besloten vennootschap] verrichte zwarte loonbetalingen, die in 1996 onder de leiding en toezicht van appellant hebben plaatsgevonden. Behalve dat appellant aansprakelijk gehouden kan worden voor de in 1996 ontstane premieschulden, kan hij naar het oordeel van de Raad ook aansprake-lijk worden gesteld voor de premieschulden die in 1995 zijn ontstaan. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 25 september 2003, gepubliceerd in RSV 2003/304, overweegt de Raad dat een bestuurder aansprakelijk is voor oude premieschulden als het lichaam deze niet betaalt, terwijl er wel voldoende geldmiddelen aanwezig zijn. Gelet hierop moet de nieuwe bestuurder aannemelijk maken dat er niet voldoende geld aanwezig was om de premieschulden te betalen en dat het niet mogelijk is gebleken maatregelen te treffen om de schulden toch nog te voldoen. De Raad stelt vast dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat [de besloten vennootschap] in en na december 1995 financieel in de onmogelijkheid verkeerde om de vorengenoemde premieschulden te voldoen. Appellant heeft hieromtrent geen stukken overgelegd. Bovendien heeft appellant - in plaats van maatregelen te treffen om de premieschulden te voldoen - de premieschulden laten oplopen door de zwarte loonbetalingen in 1996 voort te zetten.
De grief van appellant dat hij niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de door [de besloten vennootschap] verschuldigde premies, omdat omtrent de betaling van deze premies met gedaagde een regeling was getroffen, kan reeds niet slagen nu uit de brief van 25 mei 2000 van gedaagdes rechtsvoorganger blijkt dat ten tijde van de aansprakelijkheidstelling geen sprake (meer) was van een betalingsregeling. Uit deze brief blijkt namelijk dat gedaagde de totale premieachterstand over de jaren hier in geding per direct bij [de besloten vennootschap] heeft opgeëist. Met betrekking tot de aansprakelijkheidstelling van [naam (mede-)bestuurder] is de Raad uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat ten aanzien van deze bestuurder de aansprakelijkheidstelling niet langer is gehandhaafd, omdat niet aan alle voorwaarden van artikel 16d, derde lid, van de CSV werd voldaan. De Raad kan, gelet op het voren-staande, appellant niet volgen in zijn standpunt dat het besluit op dit punt op een ondeugdelijke motivering berust.
De wijze waarop gedaagde in het onderhavige geval heeft getracht om de premies bij de primair premieplichtige te incasseren stond naar het oordeel van de Raad niet in de weg aan de aansprakelijkheidstelling van appellant. Voorts is niet gebleken dat gedaagde met betrekking tot de inning van de premies bij de primair premieplichtige in strijd heeft gehandeld met zijn ter zake gevoerde beleid.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat gedaagde terecht appellant hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de over de jaren 1995 en 1996 door [de besloten vennootschap] verschuldigde premies. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) J.P. Mulder.
EK2906