E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Alkmaar onder dagtekening 14 mei 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer WAO 02/774.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 31 mei 2005, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit van 21 juni 2002 in rechte stand kan houden. Bij dat besluit heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen zijn besluit van 31 oktober 2001, houdende een toekenning aan appellant in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 24 oktober 2001, van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Appellant, die op 25 oktober 2000 wegens acute rugklachten, nadat hij zich vertild had, is uitgevallen voor zijn werkzaamheden als elektromonteur, is de opvatting toegedaan dat de blessure in zijn rug zodanig ernstig is dat deze hem belet om inkomensvormende werkzaamheden te verrichten. Hij acht zich daarom ook niet in staat tot het verrichten van de werkzaamheden die behoren bij de functies die gedaagde als grondslag voor de onderhavige schatting in aanmerking heeft genomen.
De rechtbank heeft in de beschikbare gegevens onvoldoende aanleiding gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door gedaagdes (bezwaar)verzekeringsarts. Ook de door appellant in het geding gebrachte brieven van zijn behandelend artsen hebben de rechtbank geen aanknopingspunten geboden om aan te nemen dat appellant meer beperkt zou zijn dan door gedaagde is aangenomen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat na het doen vervallen door gedaagde van enkele van de voor de schatting gebruikte functies voldoende, in medisch en arbeidskundig opzicht geschikte, functies met voldoende arbeidsplaatsen resteren, en die functies onverminderd leiden tot indeling in de klasse 15 tot 25%.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd komt hierop neer dat hij de mening is toegedaan dat zijn rug (door zijn behandelend specialisten) niet juist is onderzocht, dat gedaagde en de rechtbank daarom ten onrechte betekenis hebben toegekend aan de bevindingen van die specialisten en dat hij nog steeds als volledig arbeidsongeschikt dient te worden aangemerkt.
Evenvermelde grieven van appellant kunnen, bij gebreke van een toereikende objectief-medische onderbouwing daarvoor, niet ertoe leiden dat de Raad tot een ander oordeel komt dan het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank, dat de Raad dan ook volledig onderschrijft. Ook de door appellant in hoger beroep ingebrachte nadere medische gegevens geven de Raad geen aanleiding tot een andersluidend oordeel. In zijn brief van 26 juni 2003 spreekt de huisarts van appellant van weinig indrukwekkende objectieve afwijkingen, hetgeen aansluit bij de zich reeds in het dossier bevindende overige omtrent appellant beschikbare medische gegevens. Ook uit het feit dat de orthopedisch chirurg W.J. van der Ham, in samenspraak met de fysiotherapeut N. Groeneweg, als aangegeven in de brief van 25 februari 2005, hebben besloten om appellant een korset voor de duur van zes weken voor te schrijven, kan bezwaarlijk voeren tot de conclusie dat voor appellant op de in dit geding van belang zijnde datum 24 oktober 2001 ernstiger beperkingen van toepassing waren dan de beperkingen die gedaagdes verzekeringsartsen - zulks mede op geleide van door appellants behandelend artsen verstrekte informatie - reeds hebben aangenomen.
Ook de Raad acht aldus het opgestelde belastbaarheidspatroon juist en is voorts van oordeel dat, daarvan uitgaande, genoegzaam aannemelijk is dat appellant op de datum in geding in staat was tot het vervullen van de functies zoals die uiteindelijk aan de schatting zijn ten grondslag gelegd.
Nu de Raad ook voor het overige, mede in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geen aanleiding heeft om het bestreden besluit rechtens niet juist te achten, volgt uit het vorenoverwogene dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2005.
(get.) T.R.H. van Roekel.