ECLI:NL:CRVB:2005:AT9426

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3026 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsongeschiktheid en WAO-uitkering na beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de intrekking van haar WAO-uitkering werd bevestigd. Appellante, werkzaam als assistente gehandicaptenbegeleidster, had zich ziek gemeld en haar arbeidsovereenkomst was beëindigd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de arbeidsongeschiktheid van appellante binnen een half jaar na indiensttreding te verwachten was, wat leidde tot de beslissing om haar uitkering niet toe te kennen. De Raad stelt vast dat appellante bij aanvang van haar verzekering al aanzienlijke beperkingen had en dat er geen objectieve medische gegevens zijn die aantonen dat haar situatie sindsdien is verslechterd. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), terecht heeft geweigerd om appellante in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering. De Raad concludeert dat er geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de objectiviteit van de verzekeringsartsen van het Uwv, en dat de medische rapporten voldoende onderbouwing bieden voor de genomen besluiten. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig om de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/3026 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellante heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage onder dagtekening 16 april 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, registratienummer AWB 02/3224 WAO.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 31 mei 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door D.J. Rodenburg, verbonden aan de gehandicaptenorganisatie NAGO te ’s-Gravenhage, en waar namens gedaagde is verschenen A.M.Snijders, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellante als eiseres is aangeduid, ontleent de Raad de volgende weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden:
“Eiseres is per 1 februari 1999 in dienst getreden bij stichting [naam Stichting] als assistente gehandicapten- begeleidster voor gemiddeld 4 uur per week. Daarvoor genoot zij vanaf 1996 (met een kleine onderbreking in 1991) een bijstandsuitkering.
Op 12 maart 1999 heeft eiseres zich ziek gemeld wegens griep met vermoeidheidsklachten. De arbeidsovereenkomst is met ingang van 16 april 1999 beëindigd, omdat eiseres na een medische keuring niet geschikt werd geacht voor de functie van assistent begeleidster.
Eiseres is sedert 1985 bekend met een chronisch moeheidssyndroom (ME). In oktober 1998 is eiseres medisch onderzocht door de GG & GD. Zij werd in staat geacht om licht werk te verrichten.”
Bij besluit van 20 maart 2001 heeft gedaagde aan appellante meegedeeld dat de uitkering die zij ontvangt ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) vanaf 10 maart 2001 (lees 20 maart 2000) wordt ingetrokken, daar zij niet langer ongeschikt wordt geacht voor de WAO.
Bij besluit van 17 juli 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het tegen het besluit van 20 maart 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder wijziging evenwel van dat laatstgenoemde besluit in die zin dat appellante per 10 maart 2000 weliswaar arbeidsongeschikt wordt beschouwd, maar die arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar na datum indiensttreding was te verwachten, in verband waarmee is besloten om die arbeidsongeschiktheid geheel buiten aanmerking te laten.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat gedaagde zich primair op het standpunt heeft gesteld dat appellante bij aanvang van de verzekering ingevolge de WAO op 1 februari 1999 al gedeeltelijk arbeidsongeschikt was en subsidiair dat uitval binnen zes maanden kennelijk te verwachten was. De rechtbank heeft vervolgens op grond van het geheel van de omtrent appellante voorliggende (medische) gegevens geconcludeerd dat appellante vanwege haar medische beperkingen bij aanvang van haar verzekering hooguit 4 uur per week lichte werkzaamheden kon doen, en dat de werkzaamheden die zij feitelijk is gaan verrichten te zwaar voor haar waren. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellante er niet in geslaagd is om haar stelling te onderbouwen dat haar medische beperkingen tijdens haar dienstverband zijn toegenomen. De rechtbank heeft aldus een genoegzame grond gezien voor de toepassing door gedaagde van artikel 18, tweede lid, van de WAO als primaire grond om appellante de door haar gewenste WAO-uitkering te ontzeggen.
Hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht komt erop neer dat zij de verzekeringsartsen van gedaagde verwijt geen objectief oordeel te hebben geveld, maar hun oren te veel hebben laten hangen naar de werkgever, die de arbeidsovereenkomst met haar per 16 april 1999 heeft beëindigd nadat bij een alsnog gehouden aanstellingskeuring was gebleken dat appellante medisch ongeschikt was voor de door haar per 1 februari 1999 ter hand genomen werkzaamheden als assistente gehandicaptenbegeleidster.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat hij, gezien de aan de bestreden besluitvorming ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten en voorts ook in het bijzonder gehoord de nadere uitleg die de gemachtigde van gedaagde desgevraagd ter zitting van de Raad heeft verstrekt aangaande de precieze strekking van het bestreden besluit, met de rechtbank het bestreden besluit aldus begrijpt dat gedaagde daarbij primair heeft geweigerd om appellante met ingang van 10 maart 2000 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de WAO op de grond dat appellante met toepassing van artikel 18, tweede lid, van die wet minder dan 15% arbeidsongeschikt dient te worden beschouwd. Evenwel anders dan de rechtbank vat de Raad het bestreden besluit voorts aldus op dat gedaagde de weigering van uitkering subsidiair heeft gegrond op het bepaalde in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO.
Met betrekking tot de houdbaarheid van het aldus op te vatten bestreden besluit overweegt de Raad dat uit het geheel van de omtrent appellante beschikbare medische gegevens met een genoegzame mate van zekerheid naar voren komt dat appellante bij aanvang van haar werkzaamheden op 1 februari 1999, zijnde tevens de datum waarop haar verzekering voor de WAO een aanvang heeft genomen, al forse beperkingen ondervond als gevolg van reeds sedert vele jaren bestaande vermoeidheidsklachten. Er is niet kunnen blijken van enige grond om mee te gaan met de opvatting van appellante dat de verzekeringsartsen van gedaagde bij hun oordeelsvorming vooringenomen of onzorgvuldig zouden zijn geweest. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat er geen aanknopingspunten in objectief-medische zin zijn om ervan uit te gaan dat de gezondheidssituatie van appellante en de daaruit voortvloeiende arbeidsbeperkingen wezenlijk zouden zijn gewijzigd tussen 1 februari 1999 en de datum in geding.
Gegeven aldus de bij appellante bij aanvang van haar verzekering reeds bestaande aanzienlijke beperkingen, en mede gelet op de gegevens met betrekking tot de aard en zwaarte van de door haar ter hand genomen werkzaamheden als assistente gehandicaptenbegeleidster en voorts nog in aanmerking genomen het feit dat zij die werkzaamheden ook maar gedurende slechts een zeer beperkte tijd heeft kunnen volhouden, bestaat geen aanleiding om het standpunt van gedaagde voor onjuist te houden dat appellante van meet af aan niet voor haar werkzaamheden geschikt is geweest. Dit standpunt vindt ook nog bevestiging in de uitkomsten van de achteraf plaatsgevonden hebbende aanstellingskeuring van appellante, als hiervoor vermeld.
Uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten blijkt dat gedaagdes verzekeringsartsen van oordeel zijn dat appellante, gegeven haar gezondheidssituatie bij aanvang van de verzekering op 1 februari 1999, op dat moment hooguit geschikt is geweest voor lichte arbeid gedurende niet meer dan 4 uur per week. De Raad overweegt dat, zo deze bij aanvang van haar verzekering bij appellante in theorie nog aanwezige beperkte verdiencapaciteit voor lichte arbeid gedurende 4 uur als een voor de toepassing van de WAO relevante verdiencapaciteit zou kunnen worden aangemerkt, op grond van het hiervoor overwogene genoegzaam vaststaat dat die verdiencapaciteit op de datum in geding nog in gelijke mate aanwezig was en gedaagde derhalve terecht primair de weigering van uitkering heeft gegrond op artikel 18, tweede lid, van de WAO.
Indien het ervoor zou moeten worden gehouden dat appellante al bij aanvang van haar verzekering niet meer over enige relevante verdiencapaciteit beschikte en zij deswege als volledig arbeidsongeschikt zou moeten worden aangemerkt - voor welk standpunt pleit dat de arbeidsdeskundige van gedaagde bij raadpleging van het Functie Informatie Systeem, uitgaande van de voor appellante van toepassing geachte medische beperkingen, geen, althans onvoldoende, voor haar passende functies heeft kunnen selecteren - moet worden geconcludeerd dat gedaagde zich terecht bevoegd heeft geacht om die volledige bij aanvang bestaande arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO buiten aanmerking te laten. De Raad heeft geen reden om gedaagde niet te volgen in zijn standpunt dat appellante de uitval had kunnen verwachten en heeft mede gelet daarop geen aanknopingspunten om de wijze van gebruikmaking van die bevoegdheid rechtens niet aanvaardbaar te achten.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2005.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) T.R. H. van Roekel.