ECLI:NL:CRVB:2005:AT9438

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3624 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hem een WAO-uitkering heeft toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Het geschil is ontstaan na een besluit van 20 november 2001, waarbij de uitkering met terugwerkende kracht is vastgesteld. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij als internationaal vrachtwagenchauffeur heeft gewerkt, terwijl hij in werkelijkheid als vrachtwagenchauffeur bij een metaalgroothandel werkzaam was.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 31 mei 2005, waarbij appellant noch zijn gemachtigde aanwezig waren. De Raad heeft de argumenten van beide partijen overwogen en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant, ondanks zijn beperkingen, geschikt was voor de geselecteerde functies. De Raad heeft de visie van de bezwaarverzekeringsarts onderschreven, die heeft aangegeven dat de maatmanfunctie van appellant niet meer geschikt was en dat de functie van bestelautochauffeur wel passend was.

Daarnaast is er in hoger beroep aangevoerd dat er onduidelijkheid was over de medische aandoeningen van appellant, met name over zogenaamde 'lekkages' in de nek. De Raad heeft vastgesteld dat er geen directe relatie is tussen de medische situatie van appellant op de datum van 7 september 2001 en de latere vaststelling van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd, zonder termen aanwezig te achten voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/3624 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 20 november 2001 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 7 september 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 7 mei 2002 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 1 juli 2003, nummer AWB 02/805 WAO, het beroep tegen het besluit van
7 mei 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 31 mei 2005 waar, zoals tevoren was bericht, appellant noch zijn gemachtigde zijn verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.J.M. van Haaften, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant op 7 september 2001, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen met het voor hem geldende maatmaninkomen resulteert volgens gedaagde in een verlies aan verdiencapaciteit van 55 tot 65%.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak.
Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad nog het volgende.
Aangevoerd is dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat appellant voorheen werkzaam is geweest als internationaal vrachtwagenchauffeur en dat dat ook zijn maatman zou zijn. Appellant werkte echter als vrachtwagenchauffeur bij een metaalgroothandel waar hij belast was met het containervervoer, meestal binnen Nederland. In zijn verweerschrift heeft gedaagde aangegeven het ermee eens te zijn dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak een onjuiste maatman benoemt. Dit heeft echter geen consequenties omdat de inhoud van het werk dat appellant voor het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid verrichtte bij gedaagde bekend was en die functie ook aan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid ten grondslag is gelegd.
De Raad onderschrijft de visie van gedaagde dat de vergissing van de rechtbank ten aanzien van de maatmanfunctie geen consequenties heeft. In een rapport van 13 juni 2002 heeft de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker aangegeven waarom de maatmanfunctie van appellant niet meer voor hem geschikt is en waarom de aan hem voorgehouden functie van bestelautochauffeur, gezien de geheel verschillende belasting in die functie, dat wel is. De Raad acht dit betoog van de bezwaarverzekeringsarts overtuigend.
Voorts is in hoger beroep aangevoerd dat er lange tijd onduidelijkheid is geweest over de precieze aandoeningen van appellant, in het bijzonder waar het ging om zogenaamde “lekkages” in de nek. Uit een recent onderzoek is gebleken dat er wel sprake is van deze lekkages. Dit heeft ertoe geleid dat er op 4 september 2003 een beslissing op bezwaar is genomen waarin is bepaald dat de uitkering van appellant met ingang van 27 november 2002 wordt herzien naar een mate van 80 tot 100% vanwege toegenomen arbeidsongeschiktheid. De eerste dag van toegenomen arbeidsongeschiktheid is bepaald op 30 oktober 2002. Volgens appellants gemachtigde had de volledige arbeidsongeschiktheid met terugwerkende kracht moeten worden aangenomen. Gedaagde heeft hierop als reactie gegeven dat er tussen 7 september 2001, de hier in geding zijnde datum, en 30 oktober 2002 een dusdanig tijdsverloop is, dat een relatie tussen de medische situatie van appellant op beide data niet is te veronderstellen.
De Raad onderschrijft dit oordeel van gedaagde. Wel is het zo dat in een in hoger beroep overgelegd rapport van de bezwaarverzekeringsarts K. Corten van 25 augustus 2003 wordt aangegeven dat er voor de toegenomen arbeidsonge- schiktheid geen specifieke datum valt aan te wijzen en dat er voor de datum 30 oktober 2002 is gekozen omdat dit de dag is waarop de objectiveerbare bevindingen zijn vastgesteld, hetgeen er op wijst dat is uitgegaan van een arbitraire datum. Tevens kan echter geconcludeerd worden dat er blijkens een brief van 27 september 2001 van de anesthesioloog
O.J.J.M. Rohof geen evidente lekkages zijn gevonden bij een discografie-onderzoek dat in mei 2001 is verricht. Dit maakt het niet waarschijnlijk dat die lekkages op de datum in geding 7 september 2001 al aanwezig waren.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, hetgeen leidt tot de hieronder in rubriek III vermelde beslissing.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2005.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) T.R.H. van Roekel.