ECLI:NL:CRVB:2005:AT9439

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4172 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en verlies aan verdiencapaciteit

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep dat is ingesteld tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de uitkering van appellante in te trekken. De intrekking vond plaats op basis van de vaststelling dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op dat moment minder dan 15% was. De rechtbank had eerder het besluit van 3 augustus 2001 vernietigd, maar het beroep tegen het besluit van 17 oktober 2002 ongegrond verklaard, waarbij de uitkering van appellante werd herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% vanaf 18 december 2002.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 31 mei 2005, maar appellante en haar gemachtigde waren niet verschenen. De Raad heeft de argumenten van gedaagde, vertegenwoordigd door mr. A. Jurg, gehoord. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet kan slagen, omdat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante, ondanks haar beperkingen, geschikt was voor de geselecteerde functies. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze is aangevochten, en oordeelt dat er geen termen zijn om gedaagde te veroordelen tot het vergoeden van proceskosten.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan door mr. J.W. Schuttel, met drs. T.R.H. van Roekel als griffier. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 12 juli 2005. De Raad heeft geen betekenis toegekend aan aanvullende stukken die door appellante in hoger beroep zijn ingediend, omdat deze niet aantonen dat de vastgestelde belastbaarheid onjuist zou zijn.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/4172 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 10 juli 2003, nummer AWB 01/752 WAO V05, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 31 mei 2005 waar, met voorafgaand bericht, appellante noch haar gemachtigde zijn verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. A. Jurg, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 19 september 2000 heeft gedaagde de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 19 november 2000 ingetrokken, onder overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% is.
Namens appellante is tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 3 augustus 2001 heeft gedaagde dit bezwaar gegrond verklaard voor wat betreft de ingangsdatum van de intrekking en voor het overige ongegrond verklaard. Daarbij is de datum van intrekking van de uitkering verschoven naar
4 oktober 2001. Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Groningen.
Bij besluit van 17 oktober 2002 heeft gedaagde het besluit van 3 augustus 2001 ingetrokken en opnieuw beslist op het bezwaar van appellante. Het bezwaar is andermaal gegrond verklaard en ten aanzien van de uitkering van appellante is bepaald dat deze tot 18 december 2002 blijft berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van die datum wordt de uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. De rechtbank heeft het nieuwe besluit van 17 oktober 2002 op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in haar beoordeling betrokken.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 3 augustus 2001 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 17 oktober 2002 is ongegrond verklaard. Voorts is gedaagde veroordeeld tot het vergoeden van wettelijke rente, het door appellante betaalde griffierecht en de door haar gemaakte proceskosten.
De Raad gaat er van uit dat het hoger beroep uitsluitend is gericht tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het besluit van 17 oktober 2002. Dit besluit berust op het standpunt dat appellante op 18 december 2002 weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen met het voor haar geldende maatmaninkomen resulteert volgens gedaagde in een verlies aan verdiencapaciteit van 15 tot 25%.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het besluit van 17 oktober 2002 in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak. Hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht.
De Raad kent geen betekenis toe aan het in hoger beroep ingezonden “rapportageformulier psycholoog” en de “arbeidskundige basistest ten behoeve van de indicatiecommissie nWSW” omdat uit deze stukken niet kan worden afgeleid dat de door gedaagde vastgestelde belastbaarheid van appellante op de datum in geding 18 december 2002 onjuist zou zijn.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, hetgeen leidt tot de hieronder in rubriek III vermelde beslissing.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2005.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) T.R.H. van Roekel.