ECLI:NL:CRVB:2005:AT9547

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5940 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van arbeidsongeschiktheidsuitkering en proceskostenveroordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant, wonende in Turkije, tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant had eerder een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, die was vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Echter, bij besluit van 30 april 2001 werd deze herzien naar een mate van 15 tot 25%. Het bezwaar van de appellant tegen dit besluit werd ongegrond verklaard door gedaagde op 6 september 2001. De rechtbank Amsterdam bevestigde deze beslissing op 14 oktober 2002.

De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. A. Kara, ging in hoger beroep. In de tussentijd heeft gedaagde op 19 maart 2003 erkend dat de herziening op een onjuiste grondslag berustte en heeft de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw vastgesteld op 25 tot 35%. De gemachtigde van de appellant verzocht de Raad om het hoger beroep gegrond te verklaren en gedaagde te veroordelen in de proceskosten.

De Raad heeft, gezien de toestemming van beide partijen, besloten het onderzoek ter zitting achterwege te laten. Gedaagde heeft in zijn brief van 19 maart 2003 aangegeven het bestreden besluit niet te handhaven, waardoor de appellant in zijn verzoek werd tegemoetgekomen. De Raad verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk, omdat de appellant geen belang meer had bij een beoordeling van het eerdere besluit. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van de appellant, begroot op € 322,-, en moest het Uwv het betaalde griffierecht van € 109,23 vergoeden. De uitspraak werd gedaan op 14 juli 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/5940 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te Turkije, appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 30 april 2001 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat de hem toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke uitkering laatstelijk was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, met ingang van 2 november 2001 wordt herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid 15 tot 25%.
Bij besluit op bezwaar van 6 september 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 30 april 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 14 oktober 2002, reg.nr. AWB 01/4402 WAO, het beroep tegen het besluit van 6 september 2001 ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. A. Kara, advocaat te Maastricht, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, met bijlagen, ingediend.
Bij besluit van 19 maart 2003 heeft gedaagde te kennen gegeven dat de herziening in het besluit van 30 april 2001 op een onjuiste grondslag berust en is het bezwaar tegen dat besluit alsnog gegrond verklaard en de mate van arbeids- ongeschiktheid onveranderd vastgesteld op 25 tot 35%.
Bij schrijven van 29 maart 2005 heeft de gemachtigde van appellant de Raad verzocht het hoger beroep gegrond te verklaren met veroordeling van gedaagde in de proceskosten.
Elk der partijen heeft, desgevraagd, schriftelijk toestemming verleend voor afdoening buiten zitting.
II. MOTIVERING
Gelet op de vanwege partijen gegeven toestemming daartoe heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en dat het onderzoek wordt gesloten.
Bij zijn in rubriek I vermelde brief van 19 maart 2003 heeft gedaagde te kennen gegeven het bestreden besluit niet te handhaven en de uitkering van appellant ingevolge de WAO ook na 2 november 2001 voort te zetten naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
De Raad stelt vast dat gedaagde met voornoemd besluit aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen. De Raad zal appellants hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren, nu appellant, gezien het nadere besluit van 19 maart 2003, geen belang meer heeft bij een beoordeling van het besluit van 6 september 2001, noch bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat door appellant geen schadevergoeding is gevorderd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 322,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op
14 juli 2005.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) C.D.A. Bos.