ECLI:NL:CRVB:2005:AT9619

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4420 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
  • T.R.H. van Roekel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering na afloop van de wachttijd op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellant door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 januari 2002, waarin werd gesteld dat hij na de wettelijke wachttijd van 52 weken op 18 februari 2002 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar werd ongegrond verklaard op 25 juni 2002, waarna appellant in beroep ging bij de rechtbank Arnhem. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond op 23 juli 2003.

In hoger beroep werd de vraag aan de Centrale Raad van Beroep voorgelegd of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in stand kon blijven. Appellant voerde aan dat zijn rug-, nek- en schouderklachten niet goed waren ingeschat en dat hij niet in staat was om de geselecteerde functies gedurende de gehele werkdag te vervullen. De Raad oordeelde dat er geen medische gegevens waren overgelegd die de stelling van appellant konden onderbouwen. De Raad concludeerde dat de medische beperkingen van appellant niet waren onderschat en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om het bestreden besluit te herzien. De Raad achtte het niet nodig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling volgde. De uitspraak werd gedaan op 12 juli 2005 door mr. J.W. Schuttel als voorzitter, in aanwezigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/4420 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 25 januari 2002 heeft gedaagde geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellant, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 18 februari 2002 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Namens appellant heeft mr. J.W.H.M. Koers, advocaat te Doesburg, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 25 juni 2002 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 23 juli 2003, nummer 02/1383 WAO, het beroep tegen het besluit van 25 juni 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. Koers, voornoemd, op bij aanvullend beroepsschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeldeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 31 mei 2005, waar partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant op 18 februari 2002, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige van gedaagde geselecteerde functies.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak gewezen op de in het dossier aanwezige medische gegevens, waaronder met name de rapporten van de verzekeringsarts M.P.F. Klerkx van 7 januari 2002 en van de bezwaarverzekeringsarts
J.H.N. Verheijen van 12 juni 2002, waarin de rechtbank geen aanknopingspunten heeft gevonden voor het oordeel dat door gedaagde ten aanzien van appellant van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit van 25 juni 2002 in rechte stand kan houden.
De van de zijde van appellant in bezwaar en beroep, en thans wederom in hoger beroep, aangevoerde grieven betreffen de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellant is de mening toegedaan dat zijn rug-, nek- en schouderklachten hem beperken bij het verrichten van arbeid. Zijn beperkingen met name bij het zitten, staan, lopen en reiken zijn door gedaagde onderschat. Hij acht zich niet in staat tot het vervullen gedurende de gehele werkdag van de voor hem geselecteerde functies.
Evenals de rechtbank heeft de Raad in de in dit geding beschikbare medische en andere gegevens geen aanknopings- punten gevonden te twijfelen aan de juistheid van het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medische oordeel. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat van de zijde van appellant geen medische gegevens in het geding zijn gebracht die aanwijzingen bevatten voor het oordeel dat appellant in objectief-medische zin op de hier in geding zijnde datum ernstiger beperkt is te achten dan de beperkingen die reeds door gedaagdes verzekeringsartsen in aanmerking zijn genomen. Dit geldt zowel voor de namens appellant genoemde specifieke belastbaarheidsaspecten, als hiervoor vermeld, als voor de bepleite beperkingen in arbeidsduur.
Op grond van het bovenstaande moet worden vastgesteld dat appellants medische beperkingen niet zijn onderschat. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid bestaat evenmin grond om ervan uit te gaan dat de aan appellants voorgehouden functies voor hem in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn. Voorzover in die functies sprake is van zogeheten markeringen dan acht de Raad die, in navolging van de rechtbank, afdoende door gedaagde toegelicht.
Nu, tenslotte, in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ook overigens geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2005.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) T.R.H. van Roekel.